ECLI:NL:RVS:2009:BK2240

Raad van State

Datum uitspraak
30 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200906498/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag van minderjarige vreemdeling met betrekking tot opvang in Italië

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een minderjarige vreemdeling die asiel heeft aangevraagd in Nederland. De vreemdeling, afkomstig uit Somalië, heeft eerder een asielaanvraag ingediend in Italië. De staatssecretaris van Justitie heeft zijn aanvraag om een verblijfsvergunning afgewezen, met het argument dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek op basis van de Dublin-verordening. De vreemdeling betoogt dat hij bij terugkeer naar Italië het risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM, dat niemand mag worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen. Hij verwijst naar zijn ervaringen in Italië, waar hij zegt dat hij op straat is gezet en mishandeld is, en stelt dat er geen adequate opvang is voor alleenstaande minderjarige asielzoekers. De Raad van State overweegt dat de vreemdeling zijn klachten bij de Italiaanse autoriteiten moet indienen en dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat Italië zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De Raad bevestigt dat de vreemdeling geen voldoende bewijs heeft geleverd dat zijn individuele situatie in Italië onmenselijk zou zijn. De uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage wordt bevestigd, en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

200906498/1/V3.
Datum uitspraak: 30 oktober 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 31 juli 2009 in zaak nrs. 09/17266 en 09/17268 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 juli 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 15 september 2009 hebben partijen nadere stukken ingezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2009, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. R. Bosma, advocaat te Assen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening), voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag, ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt van de mogelijkheid om op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening het asielverzoek zelf te behandelen, terughoudend gebruik gemaakt.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.2, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt ten principale op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uitgegaan dat de lidstaten van de Europese Unie de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Het ligt op de weg van de asielzoeker om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd. Hiervan is sprake als de vreemdeling aannemelijk maakt dat in de asielprocedure van de verantwoordelijke lidstaat ten aanzien van de asielzoeker niet zal worden onderzocht en vastgesteld of sprake is van een schending van het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het EVRM.
2.2. De vreemdeling, die stelt minderjarig te zijn en afkomstig is uit Somalië, heeft op 3 november 2008 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat hij eerder een asielaanvraag in Italië heeft ingediend. Niet in geschil is dat Italië op grond van de Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvraag.
2.3. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat ten opzichte van Italië in het algemeen mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de vreemdeling geen concrete, op zijn individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden heeft aangevoerd. Volgens de vreemdeling heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat hij, gelet op de omstandigheden waaronder hij in Italië zal moeten verblijven, onmenselijk zal worden behandeld.
Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij na de verlening van een verblijfsvergunning in Italië op straat is gezet, dat hij onder meer sliep in een park waar hij door twee jonge Somaliërs is mishandeld en dat hij vanwege een schietincident in Somalië zich in Italië niet veilig wist. De vreemdeling stelt naar Nederland te zijn gekomen omdat hij in Italië verstoken was van hulp en zorg.
De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat hij alleen dan aan Italië zou mogen worden overgedragen nadat is onderzocht of hij daar als minderjarige alleenstaande asielzoeker adequaat wordt opgevangen. Volgens de vreemdeling is die opvang er niet en is er in Italië niet een met de stichting Nidos vergelijkbare organisatie. In dat verband heeft hij verwezen naar een faxbericht van zijn mentor in het AZC Oisterwijk. Volgens de vreemdeling corresponderen zijn ervaringen met het gestelde in het rapport van de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa, Th. Hammarberg, van 16 april 2009, waaruit blijkt dat alleenstaande minderjarige vreemdelingen in Italië vaak aan hun lot worden overgelaten. Uit dat rapport blijkt ook dat er gebreken zijn in het onderzoek naar en het vaststellen van de minderjarigheid en dat het recht op opvang en op onderwijs voor minderjarigen in de praktijk niet verzekerd is. Deze conclusies worden onderschreven in een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 20 juli 2009 (AWB 09/26037).
Voorts heeft de vreemdeling gewezen op een tweetal door de President van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) op 12 en 16 juni 2009 aan Finland opgelegde interim measures (zaak nr. 30815/09 respectievelijk 31333/09), waarbij de overdrachten van een Somalische vrouw en van een minderjarige Somalische jongen aan Italië zijn opgeschort.
De vreemdeling heeft tenslotte aangevoerd dat uit het artikel “Asiel in Zuid-Europa, het Italiaanse asielsysteem in het kader van de EU-wetgeving” van mr. A. Ricci Ascoli (NAV, nr. 3, juni 2009, blz. 176-186) blijkt dat Italië zich niet houdt aan Richtlijn 2003/9 EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (hierna: Richtlijn 2003/9/EG) en aan Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (hierna: Richtlijn 2005/85/EG).
Onder die omstandigheden kan van hem niet worden verwacht dat hij zijn klachten bij de Italiaanse autoriteiten inbrengt, aldus de vreemdeling.
2.3.1. Waar de vreemdeling betoogt dat hij bij terugkeer naar Italië het risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM wordt overwogen dat de vreemdeling, gelet op de beslissing van het EHRM van 2 december 2008 in zaak nr. 32733/08, K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2009/41), die klacht bij de Italiaanse autoriteiten naar voren moet brengen en zonodig daarna bij het EHRM, zodat hier in beginsel geen taak is weggelegd voor de Nederlandse autoriteiten.
Hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd met betrekking tot de opvangmogelijkheden van minderjarige asielzoekers biedt geen grond voor het oordeel dat in Italië in het algemeen geen effectieve rechtsmiddelen tegen een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM kunnen worden aangewend. De fax van de mentor van het AZC Oisterwijk, waaruit blijkt dat navraag is gedaan naar de mogelijkheid om de vreemdeling over te dragen aan een vergelijkbare voogdij-instelling als de stichting Nidos, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat, anders dan de vreemdeling stelt, daaruit niet blijkt dat er in Italië voor alleenstaande minderjarigen zoals de vreemdeling geen voogdijvoorziening zou kunnen worden getroffen.
Ook het rapport van de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa noopt niet tot afwijking van evenbedoeld uitgangspunt. Voor zover daarin bezorgdheid is geuit ten aanzien van in Italië verblijvende minderjarige vreemdelingen, heeft deze voornamelijk betrekking op jeugdige migranten die, anders dan in het geval van de vreemdeling aan wie -naar hij stelt- een verblijfsvergunning is verstrekt, daar geen asiel vragen en die intentie ook niet hebben.
Ook in de interim measures van het EHRM van 12 en 16 juni 2009, waarnaar de vreemdeling heeft verwezen, wordt geen grond gezien voor een ander oordeel, reeds omdat deze niet van een motivering zijn voorzien, zodat daaruit niet kan worden afgeleid of deze betekenis hebben voor andere vreemdelingen en, zo ja, welke betekenis.
Dit onderdeel van de grief faalt.
2.3.2. Voor zover de vreemdeling heeft betoogd dat de omstandigheden waaronder minderjarige asielzoekers in Italië verblijven niet in overeenstemming zijn met Richtlijn 2003/9/EG en Richtlijn 2005/85/EG dient de vreemdeling ook daarover bij de Italiaanse autoriteiten te klagen.
Dit onderdeel van de grief faalt evenzeer.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Bakker
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2009
393.
Verzonden: 30 oktober 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak