200900553/1/V6.
Datum uitspraak: 4 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 11 december 2008 in zaak nr. 08/95 in het geding tussen:
de staatssecretaris (lees: de minister) van Justitie.
Bij besluit van 5 februari 2007 heeft de minister voor Integratie, Jeugdbescherming, Preventie en Reclassering met ingang van 1 april 2003 het besluit van 28 maart 1996, waarbij aan [appellant] het Nederlanderschap is verleend, ingetrokken.
Bij besluit van 13 december 2007 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 december 2008, verzonden op 16 december 2008, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.F. Portier, advocaat te Eindhoven, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te
Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), voor zover thans van belang, kan de minister de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) was het vóór de herziening van de RWN niet mogelijk om in geval van fraude over te gaan tot intrekking van het Nederlanderschap. Echter, sinds de inwerkingtreding van de herziene RWN, dus vanaf 1 april 2003, kan de minister in geval van fraude, óók indien gepleegd vóór 1 april 2003, alsnog overgaan tot intrekking van het Nederlanderschap. Betrokkene wordt dan geacht tot 1 april 2003 in het bezit te zijn geweest van het Nederlanderschap maar onder de herziene RWN niet meer.
Voorts kan volgens de Handleiding, voor zover thans van belang, de minister besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap indien de naturalisandus voor de verkrijging of verlening relevante feiten heeft verzwegen, waarbij moet worden gedacht aan het verzwijgen van feiten waarvan de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat ze van belang kunnen zijn voor het verzoek om naturalisatie. De intrekking van het Nederlanderschap is geen sanctie voor de frauduleuze handelingen, maar heeft tot doel dat de gevolgen van het frauduleus handelen worden gecorrigeerd.
Indien achteraf blijkt dat het Nederlanderschap op onjuiste gronden is verkregen, rijst de vraag of deze situatie in stand moet blijven. Uitgangspunt bij een situatie als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de RWN, is dat de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap wordt ingetrokken. Als gevolg van eventuele individuele bijzondere omstandigheden én na afweging van de bij intrekking betrokken belangen kan van intrekking worden afgezien.
Intrekking zal slechts worden overwogen indien de betrokkene, ware de fraude, het bedrog of de verzwijging van relevante feiten tijdig bekend geweest, niet voor verkrijging dan wel verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen.
In de afweging om tot intrekking over te gaan, zal worden meegewogen:
- de aard en ernst van het bedrog, de valse verklaring of de verzwijging;
- de eventuele staatloosheid na intrekking;
- de tijdsduur die sinds de verkrijging of verlening is verlopen;
- overige relevante factoren, waarbij onder meer kan worden gedacht aan eventuele bijzondere omstandigheden en aan de termijn waarbinnen betrokkene het Nederlanderschap alsnog kan verkrijgen. Blijkt bij de afweging van de belangen een intrekking niet opportuun of disproportioneel, dan wordt niet ingetrokken.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de RWN, zoals die bepaling ten tijde van het besluit van 28 maart 1996 en voor zover thans van belang luidde, komen voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking verzoekers: […]
b. tegen wier verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland geen bedenkingen bestaan;
c. die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland woonplaats of werkelijk verblijf hebben gehad; en
d. die in de Nederlandse samenleving als ingeburgerd kunnen worden beschouwd op grond van het feit dat zij beschikken over een redelijke kennis van de Nederlandse taal en zij zich ook overigens in de Nederlandse samenleving hebben doen opnemen.
Ingevolge het tweede lid, zoals die bepaling ten tijde van het besluit van 28 maart 1996 en voor zover thans van belang luidde, geldt het vereiste van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, niet met betrekking tot een verzoeker die sedert tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander.
Volgens de ten tijde van het besluit van 28 maart 1996 geldende Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 1994 verstaat de minister onder inburgering onder meer dat de betrokken vreemdeling de in Nederland geldende rechtsbeginselen in acht neemt, waaronder dat van monogamie, neergelegd in de artikelen 33 en 69 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 11 november 1999 in zaak nr. H01.98.2024, AB 2000, 3) bestaat geen grond voor het oordeel dat deze invulling van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN, die ook in de latere versies van de Handleiding is opgenomen, niet strookt met de wet of om andere redenen rechtens niet aanvaardbaar is.
2.2. De minister heeft bij besluit van 13 december 2007 de intrekking van het besluit van 28 maart 1996 gehandhaafd, omdat [appellant] bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie zijn op 10 december 1987 in Egypte gesloten huwelijk met [echtgenote 1] heeft verzwegen, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat dit gevolgen had voor de beoordeling van dat verzoek. Van dit huwelijk heeft [appellant] eerst op 23 mei 2002 bij de gemeente Almelo melding gemaakt. De minister stelt zich op het standpunt dat, indien het huwelijk met [echtgenote 1] bij de Nederlandse autoriteiten eerder bekend was geweest, aan het op 13 oktober 1991 met [echtgenote 2] in Egypte gesloten huwelijk, gelet op artikel 6 van de Wet conflictenrecht huwelijk, erkenning zou zijn onthouden. [appellant] zou dan niet in aanmerking zijn gekomen voor een verblijfsvergunning onder de beperking "Verblijf bij [echtgenote 2]" en niet hebben voldaan aan de voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b en d, van de RWN (oud). Voorts zou [appellant] niet hebben voldaan aan artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN (oud), omdat zonder het huwelijk met [echtgenote 2] geen toepassing kon worden gegeven aan artikel 8, tweede lid, van de RWN (oud), aldus de minister.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hem kan worden tegengeworpen dat hij niet zou hebben voldaan aan artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN (oud), omdat hem ten onrechte een verblijfsvergunning onder de beperking "Verblijf bij [echtgenote 2]" is verleend. Daartoe voert [appellant] aan dat slechts bepalend is of hij destijds in het bezit was van een geldige verblijfsvergunning. Of deze vergunning ten onrechte is verleend is volgens hem niet relevant.
2.3.1. Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN, zowel in de oude als de huidige redactie, strekt ertoe te waarborgen dat het beleid ten aanzien van de uitvoering van de vreemdelingenwetgeving en het beleid inzake naturalisatie met elkaar in overeenstemming zijn. Ter zitting heeft de minister toegelicht dat ook ten tijde van belang ter uitvoering van voormelde bepaling het beleid werd gevoerd dat op het moment van het nemen van de beslissing op het verzoek om naturalisatie geen redenen mogen bestaan om de verblijfsvergunning in te trekken.
[appellant] heeft niet betwist dat, indien het reeds bestaande huwelijk met [echtgenote 1] bekend was geweest, hij niet in aanmerking zou zijn gekomen voor een verblijfsvergunning onder de beperking "Verblijf bij [echtgenote 2]". Aangezien ten tijde van het besluit van 28 maart 1996 derhalve reden bestond om die verblijfsvergunning in te trekken, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] niet heeft voldaan aan de voorwaarde voor verlening van het Nederlanderschap van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN (oud).
2.4. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank hem ten onrechte niet is gevolgd in zijn standpunt dat er geen grond is om het Nederlanderschap wegens bigamie in te trekken. Daartoe voert hij aan dat hij ten tijde van het huwelijk met [echtgenote 2] weliswaar gehuwd was met [echtgenote 1], maar met laatstgenoemde niet samenwoonde, terwijl in Egypte pas sprake is van een huwelijk, indien het huwelijk is gesloten en beide echtelieden samenwonen.
De minister had naar de geldigheid van het huwelijk met [echtgenote 1] dan ook nader onderzoek moeten doen, aldus [appellant]. Daarnaast betoogt [appellant] dat het nog altijd voorkomt dat, ondanks een bigaam of polygaam huwelijk, vreemdelingen het Nederlanderschap verkrijgen. Ter staving van dit betoog heeft [appellant] een aantal krantenartikelen overgelegd.
2.4.1. In het besluit van 5 februari 2007 is, onder verwijzing naar het handboek "Internationales Ehe- und Kindschaftsrecht" van A. Bergmann, M. Ferid en D. Henrich, uiteengezet dat naar Egyptisch recht een huwelijk wordt aangegaan door het sluiten van een huwelijkscontract. Niet in geschil is dat [appellant] op 10 december 1987 met [echtgenote 1] een huwelijkscontract heeft gesloten. Zijn stelling dat, om als gehuwd te kunnen worden beschouwd, daarnaast is vereist dat beide echtelieden samenwonen, heeft [appellant] niet met enig bewijsstuk gestaafd. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet op voormeld handboek heeft mogen baseren en nader onderzoek naar de geldigheid van het huwelijk met [echtgenote 1] had moeten doen, zoals door [appellant] betoogd. Voorts zien, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, de door [appellant] overgelegde krantenartikelen op de situatie waarin de vreemdeling door middel van het afleggen van een zogenoemde optieverklaring het Nederlanderschap heeft verkregen. De minister heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat van gelijke gevallen geen sprake is.
2.5. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister, gelet op de betrokken belangen, in redelijkheid tot intrekking van het Nederlanderschap heeft kunnen overgaan. [appellant] voert in dit verband aan dat het huwelijk met [echtgenote 2] op 26 december 1996 is ontbonden, zodat gelet op de datum van indiening van het verzoek om naturalisatie dan wel de datum van verlening van het Nederlanderschap, op 18 juni 1995 onderscheidenlijk 28 maart 1996, slechts gedurende korte tijd sprake is geweest van bigamie, terwijl hij nadien vele jaren in Nederland monogaam heeft geleefd. Voorts wijst hij op de lange periode tussen de verlening van het Nederlanderschap en de intrekking ervan, in welke periode hij banden met de Nederlandse samenleving heeft opgebouwd en zijn gezin zich bij hem in Nederland heeft gevoegd. Tot slot voert [appellant] aan dat, op het moment dat hij het huwelijk met [echtgenote 1] heeft laten registreren, intrekking van het Nederlanderschap wegens fraude nog niet mogelijk was.
2.5.1. Dat de bigamie slechts korte tijd heeft geduurd, wat daar ook van zij, laat onverlet dat zowel ten tijde van de indiening van het verzoek om naturalisatie als ten tijde van het besluit op dat verzoek sprake was van een dubbel huwelijk. Voorts heeft de minister aan de omstandigheid dat eerst elf jaar na de verlening van het Nederlanderschap tot intrekking ervan is overgegaan, niet de betekenis hoeven toekennen die [appellant] daaraan gehecht wil zien. In dit verband is van belang dat [appellant] zijn huwelijk met [echtgenote 1] eerst op 23 mei 2002 bij de gemeente Assen kenbaar heeft gemaakt, terwijl die gemeente, naar niet is betwist, eerst eind 2004 de Immigratie- en Naturalisatiedienst van dit huwelijk op de hoogte heeft gesteld. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat hij is geworteld in de Nederlandse samenleving en zijn vrouw en kinderen inmiddels hier verblijven, heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze omstandigheden voor zijn rekening en risico dienen te blijven, aangezien zij het gevolg zijn van het feit dat [appellant] door het verzwijgen van zijn huwelijk met [echtgenote 1] toelating en vervolgens het Nederlanderschap heeft verkregen. In dit verband heeft de minister [appellant] er tevens terecht op gewezen dat intrekking van het Nederlanderschap niet noodzakelijkerwijs betekent dat hem en zijn gezinsleden geen verblijf in Nederland zou kunnen worden toegestaan. De belangen bij rechtmatig verblijf in Nederland dienen evenwel in een vreemdelingrechtelijke procedure aan de orde te worden gesteld. Tot slot heeft de minister er terecht op gewezen dat de wetgever met de inwerkingtreding van de herziene RWN op 1 april 2003, ook ingeval van fraude gepleegd vóór die datum, intrekking van het Nederlanderschap mogelijk heeft willen maken. Nu voorts niet in geschil is dat [appellant] nog steeds over de Egyptische nationaliteit beschikt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister in redelijkheid tot intrekking van het Nederlanderschap heeft kunnen overgaan.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Prins
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2009