200900764/1/H1.
Datum uitspraak: 4 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend te [woonplaats], [appellant B], handelend onder de naam [Dakdekkersbedrijf], wonend te [woonplaats], [appellant C], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 12 december 2008 in zaak nr. 08/307 in het geding tussen:
[appellant A], [appellant B], handelend onder de naam [Dakdekkersbedrijf],
[appellant C] en [wederpartij], wonend dan wel gevestigd te [plaats]
het college van burgemeester en wethouders van Graft-de Rijp.
Bij besluit van 4 december 2007, dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, heeft het college van burgemeester en wethouders van Graft-De Rijp (hierna: het college), voor zover thans van belang, aan de stichting Noordeinder Vermaning vrijstelling verleend voor het gebruik van een terrein achter de percelen Noordeinde 22 en 24 (hierna: het terrein) als openbaar parkeerterrein.
Bij uitspraak van 12 december 2008, verzonden op 18 december 2008, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het door [appellant C] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het door [appellant A], [appellant B], handelend onder de naam [Dakdekkersbedrijf], en [wederpartij] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A], [appellant B], handelend onder de naam [Dakdekkersbedrijf], (hierna: [appellant A], [appellant B]) en [appellant C] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2009, hoger beroep ingesteld.
[appellant A] en [appellant B] en [appellant C] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 september 2009, waar [appellant A] en [appellant B] en [appellant C], en het college, vertegenwoordigd door C. Busstra en S. Koper, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het project voorziet in het realiseren van 21 openbare parkeerplaatsen op een verhard speelterrein dat reeds als parkeerterrein wordt gebruik ten behoeve van sociaal culturele evenementen die plaatsvinden in het voormalig kerkgebouw van de stichting Noordeinder Vermaning. Ten behoeve van het project wordt tevens een strook van het achter het verharde speelterrein gelegen grasland verhard.
2.2. Het project is in strijd met het ingevolge bestemmingsplan "Noordeinde" (hierna: het bestemmingsplan) op het perceel rustende bestemming "Recreatie" met als subbestemming "Speelterrein". Om het project niettemin mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) hiervoor vrijstelling verleend.
2.3. [appellant A] en [appellant B] en [appellant C] betogen dat de rechtbank het beroep van [appellant C] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij voeren aan dat hij als erfgenaam van [appellant A] als belanghebbende bij het besluit tot verlening van de vrijstelling moet worden beschouwd.
2.3.1. Dit betoog faalt. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat [appellant C] geen voldoende actueel, eigen persoonlijk belang heeft waardoor hij rechtstreeks wordt geraakt door de verleende vrijstelling. Het feit dat hij − naar gesteld − als erfgenaam van [appellant A], die wel als belanghebbende aan het geding kan deelnemen en dat ook tot in laatste instantie doet, in de toekomst in de woning aan Noordeinde 22 wil wonen, doet aan deze conclusie niet af. Dit geldt eveneens voor de stelling van [appellant C] dat de waarde van zijn erfdeel zal dalen.
2.4. Gelet op het voorgaande wordt het door [appellant A] en [appellant B] en [appellant C] ingediende hoger beroep verder behandeld alsof het is ingediend door [appellant A] en [appellant B].
2.5. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht bevoegd heeft geacht voor het project met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen. Daartoe voeren zij aan dat het project valt onder een speerpunt van beleid van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland (hierna: gedeputeerde staten), omdat het deel van het parkeerterrein dat is voorzien op het grasland is gelegen in het gebied Eilandspolder-oost, dat onder de Habitat- en Vogelrichtlijn valt. Voorts voeren zij daartoe aan dat het project in strijd is met vastgesteld provinciaal ruimtelijk beleid en vastgesteld ruimtelijk rijksbeleid. Daarom kon het college niet zonder een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten vrijstelling verlenen, aldus [appellant A] en [appellant B].
2.5.1. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, zoals dit gold ten tijde van belang, kunnen burgemeester en wethouders vijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist.
Ingevolge hoofdstuk 1.1 van de notitie "Beleid inzake de toepassing van artikel 19 van de WRO" van gedeputeerde staten van 19 juli 2005 (hierna: de notitie) is een verklaring van geen bezwaar ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO vereist, zodra een speerpunt van provinciaal ruimtelijk beleid aan de orde is.
Ingevolge deze notitie, onder 6, vallen de projecten, gesitueerd binnen de in de streekplannen aangeduide natuurgebieden en de ecologische hoofdstructuur, alsmede natuurgebieden aangewezen op grond van de Natuurbeschermingswet en de gebieden vallende onder de Habitat- en Vogelrichtlijn, onder de speerpunten van beleid.
Ingevolge hoofdstuk 3, aanhef en onder b, van deze notitie kunnen burgemeester en wethouders zonder verklaring van geen bezwaar vrijstelling verlenen voor projecten die niet afwijken van vastgesteld provinciaal ruimtelijk beleid (bijvoorbeeld streekplan) of van vastgesteld ruimtelijk rijksbeleid (zoals een planologische kernbeslissing) en die geen speerpunten van beleid betreffen.
2.5.2. De door [appellant A] en [appellant B] overgelegde ontwerpkaart, die in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedsel op 30 juni 2008 is opgesteld en die behoort bij het ontwerpbesluit van het Natura 2000-gebied Eilandspolder, geeft aan waar de grenzen van het Vogel- en Habitatrichtlijngebied Eilandspolder liggen. Deze grenzen lopen gelijk aan het voormalige Vogelrichtlijngebied. Anders dan de rechtbank, volgt de Afdeling, mede gelet op het getoonde kaartmateriaal, niet het standpunt van het college dat de achterzijde van de boerderij van Staatsbosbeheer, die naast de percelen Noordeinde 22 en 24 is gelegen, gelijk is aan de grens van het Vogel- en Habitatrichtlijngebied, zoals groen aangegeven op de ontwerpkaart. De Afdeling is daarentegen van oordeel dat het grasland waarop een deel van het parkeerterrein is voorzien, binnen de grenzen van het Vogel- en Habitatrichtlijngebied Eilandspolder ligt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het voor de beantwoording van de vraag of bepaalde gronden deel uitmaken van een Natura 2000-gebied, niet voldoende is de kaart behorende bij het aanwijzingsbesluit te raadplegen, maar dat tevens belang moet worden gehecht aan de nota van toelichting bij het ontwerp aanwijzingsbesluit. Uit deze nota, paragraaf 3.4, blijkt dat verhardingen geen deel uitmaken van het aangewezen gebied. Hieruit kan worden afgeleid dat bedoeld is het reeds verharde gedeelte van het perceel waarop het parkeerterrein is voorzien, buiten de grenzen van het Vogel- en Habitatrichtlijngebied Eilandspolder te laten vallen en het grasland waarop het parkeerterrein voor een deel is voorzien daarbinnen.
Nu het parkeerterrein voor een deel wordt voorzien in het Vogel- en Habitatrichtlijngebied Eilandspolder en dit een speerpunt van beleid van gedeputeerde staten betreft, was, zo volgt uit hoofdstuk 1.1 van de notitie, voor de verlening van de vrijstelling een verklaring van geen bezwaar vereist. Het college was derhalve onbevoegd om met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.6. Met het oog op de verdere besluitvorming van het college en mogelijk gedeputeerde staten oordeelt de Afdeling verder nog het volgende.
2.7. Dat het gebruik van het deel van het grasland als openbaar parkeerterrein in strijd is met het bestemmingsplan staat − anders dan [appellant A] en [appellant B] betogen − op zich niet aan toepassing van de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling in de weg, nu de bevoegdheid juist voorziet in de mogelijkheid om gebruik in afwijking van het bestemmingsplan toe te staan. Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat door de verlening van vrijstelling wordt ingestemd met illegale activiteiten in het voormalig kerkgebouw van de stichting Noordeinder Vermaning, wat daar van zij, is niet relevant. De verleende vrijstelling maakt uitsluitend het gebruik van het terrein als openbaar parkeerterrein mogelijk.
2.8. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de ruimtelijke onderbouwing toereikend is om het vrijstellingsbesluit te kunnen dragen. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in dit geval sprake is van een geringe inbreuk op de bestaande planologische situatie. Voorts voeren zij aan dat de Natuurbeschermingswet 1998 aan het project in de weg staat en een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet is vereist. Volgens [appellant A] en [appellant B] zijn de bevindingen en conclusies in de in dit kader namens het college opgestelde rapporten van ecologisch onderzoeks- en adviesbureau Van der Goes en Groot onvolledig.
2.8.1. De aan de vrijstelling ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing wordt gevormd door het besluit van 4 december 2007 en de rapporten "Habitattoets parkeerterrein Noordeinde 22 en 24" en "Toetsing in het kader van de Flora- en faunawet van de herinrichting van een parkeerterrein aan Noordeinde 22 en 24" opgesteld in 2007 door Van der Goes en Groot. Daarin wordt ervan uitgegaan dat het perceel gedeeltelijk is gelegen in het Vogel- en Habitatrichtlijngebied Eilandspolder.
2.8.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2002 in zaak nr.
200201760/1), kunnen aan de ruimtelijke onderbouwing van een project minder zware eisen worden gesteld naarmate de inbreuk van dat project op het bestaande planologische regime kleiner is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat van een geringe inbreuk op het planologische regime sprake is, zodat in dit geval aan de ruimtelijke onderbouwing minder zware eisen kunnen worden gesteld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ten behoeve van het voorgenomen gebruik van het terrein wordt voorzien in een slechts beperkte uitbreiding van het reeds verharde gedeelte van 22 meter op het terrein en dat het terrein op grond van de bij besluit van 13 juli 1999 verleende vrijstelling reeds mag worden gebruikt als parkeerterrein ten behoeve van sociaal-culturele activiteiten in het voormalige kerkgebouw van de stichting Noordeinder Vermaning. Dat door de vrijstelling mogelijk kinderen in het resterende achterliggende grasland zullen gaan spelen, hetgeen − zo stellen [appellant A] en [appellant B] − strijd met artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn tot gevolg zal hebben, leidt niet tot een ander oordeel. Van belang is slechts in hoeverre het gebruik van het terrein als openbare parkeerplaats, waarvoor de vrijstelling is verleend, een inbreuk vormt op het ter plaatse geldende planologische regime. Overigens wordt opgemerkt dat in het bestemmingsplan dat grasland als speelterrein is bestemd.
2.8.3. Op 1 oktober 2005 is de Natuurbeschermingswet 1998 in werking getreden. Met deze wet is beoogd de gebiedsbeschermingsbepalingen uit de Habitat- en Vogelrichtlijn te implementeren. De Eilandspolder betreft een gebied dat is aangewezen als Vogelrichtlijngebied als bedoeld in de Natuurbeschermingswet 1998. Een deel van dit gebied, Eilandspolder-oost, is ook aangewezen als Habitatrichtlijngebied.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 oktober 2007 in zaak nr.
200701240/1), komen de vragen of voor de uitvoering van het project een vergunning nodig is op grond van de Natuurbeschermingswet 1998, en zo ja, of deze vergunning kan worden verleend aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van de Natuurbeschermingswet 1998, waarbij tevens de effecten van het project op de Eilandspolder als Vogel- en Habitatrichtlijn dienen te worden beoordeeld. Dat doet er niet aan af dat het college geen vrijstelling voor het project had kunnen verlenen indien en voor zover het op voorhand had moeten inzien dat de Natuurbeschermingswet 1998 aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg staat.
In het rapport "Habitattoets parkeerterrein Noordeinde 22 en 24" van Van der Goes en Groot uit 2007 is geconcludeerd dat geen negatief effect wordt verwacht voor de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied Eilandspolder en dat er zeker geen significant negatief effect is. Voorts is daarin geconcludeerd dat geen vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 nodig is. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het rapport van Van der Goes en Groot zodanige tekortkomingen vertoont dat het college zich er bij de besluitvorming niet op mocht baseren. Het door [appellant A] en [appellant B] overgelegde rapport "Teveel van het goede" van Alterra-TNO biedt geen grond voor een ander oordeel. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de conclusie van dat rapport niet luidt dat de Natuurbeschermingswet 1998 in de weg staat aan het gebruik van het terrein als openbare parkeerplaats. Ten aanzien van het door [appellant A] en [appellant B] ingenomen standpunt dat sprake is van cumulatieve effecten waarmee ten onrechte geen rekening is gehouden, geldt dat − los van de vraag of daarvan sprake is − deze buiten beschouwing kunnen blijven, omdat er geen significante negatieve effecten zijn voor het Natura 2000-gebied. De rechtbank is derhalve terecht tot de conclusie gekomen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college op voorhand had moeten inzien dat de Natuurbeschermingswet 1998 aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg staat.
2.8.4. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat de vragen of voor het project ontheffing krachtens de Flora- en faunawet vereist is en zo ja, of deze kan worden verleend, bij de toepassing van die wet worden beantwoord, doch dat het college geen vrijstelling mocht verlenen indien het op voorhand moest aannemen dat die wet aan de uitvoering van het project in de weg zou staan.
In dit verband heeft de rechtbank waarde gehecht aan de bevindingen uit het rapport "Toetsing in het kader van de Flora- en faunawet van de herinrichting van een parkeerterrein". In dit rapport zijn de in het plangebied aanwezige biotopen en beschermde soorten beschreven. Per soortgroep is beoordeeld of die beschermde soorten ter plaatse aanwezig zijn en zo ja, of ontheffing moet worden aangevraagd bij werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting en ontwikkeling. In het rapport worden enkele aanbevelingen gedaan, waarvan in het besluit van 4 december 2007 is bepaald dat zij bij gebruikmaking van de vrijstelling dienen te worden opgevolgd. In het door [appellant A] en [appellant B] in beroep aangevoerde heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat voormeld rapport zo gebrekkig was, dat het college dit niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen en het college moest inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zou staan.
2.8.5. Het vorenstaande in aanmerking genomen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de verleende vrijstelling is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.
2.9. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat er alternatieven voor het project aanwezig zijn, in verband waarmee de vrijstelling niet verleend had mogen worden. Zij voeren aan dat de stichting Noordeinder Vermaning op eigen terrein over 635 m² grond beschikt, die als parkeerterrein gebruikt zou kunnen worden ten behoeve van de activiteiten en evenementen die in het voormalige kerkgebouw van de stichting plaatsvinden. Voorts wijzen zij er op dat aan het Noordeinde een brede berm aanwezig is waarop parkeervakken ingericht kunnen worden.
2.9.1. Het college heeft eerst en vooral te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Indien het aangevraagde project op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts tot het onthouden van medewerking nopen indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat daarvan in dit geval geen sprake is. Het college heeft gesteld dat het realiseren van parkeervakken in de bermen aan het Noordeinde ongewenst is in verband met de verkeersveiligheid en het aangezicht van het dorp. Voorts zijn deze bermen in particulier bezit, zodat ze eerst aangekocht zouden moeten worden, terwijl het terrein waarop het project thans is voorzien in eigendom is bij de gemeente. Ten aanzien van het stuk grond op het terrein van de stichting Noordeinder Vermaning, waar volgens [appellant A] en [appellant B] ook een parkeerterrein gerealiseerd kan worden, geldt dat dit perceel slechts toegankelijk is via een kleine voetgangersbrug en dat herinrichting van het perceel het aanzicht van het rijksmonument op het perceel zou aantasten.
2.10. [appellant A] en [appellant B] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat hun woningen en garages op de toegangsweg naar het speelterrein uitkomen en dat deze geheel door geparkeerde auto’s geblokkeerd zullen worden, zodat de ten gunste van hen gevestigde erfdienstbaarheid in het gedrang komt. Volgens hen is sprake van een privaatrechtelijke belemmering die aan de verlening van de vrijstelling in de weg staat.
2.10.1. Ingevolge artikel 5:70, eerst lid, van het Burgerlijk Wetboek is een erfdienstbaarheid een last waarmede een onroerende zaak − het dienende erf − ten behoeve van een andere ontroerende zaak − het heersende erf − is bezwaard.
2.10.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 3 oktober 2007 in zaak nr.
200701608/1, is aan het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft, nu de burgerlijke rechter de eerst aangewezen rechter is om die vraag te beantwoorden.
De rechtbank heeft met juistheid, onder verwijzing naar de voor [appellant A] en [appellant B] bekende uitspraak van 26 september 2001 in zaak nr. 200100819/1, overwogen dat de toegangsweg geen deel uitmaakt van het parkeerterrein waarop de vrijstelling ziet, zodat deze vrijstelling de uitoefening van de gestelde erfdienstbaarheid niet onmogelijk maakt. Derhalve is geen sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan de verlening van de vrijstelling in de weg stond.
2.11. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door hen gestelde vermindering van uitzicht en toenemende overlast van auto's niet dusdanig is dat om die reden moet worden geoordeeld dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid de vrijstelling heeft kunnen verlenen. Voorts betogen zij dat de rechtbank heeft miskend dat zij schade zullen leiden door de waardedaling van hun woningen in verband waarmee het college niet in redelijkheid de vrijstelling heeft kunnen verlenen.
2.11.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het realiseren van een openbaar parkeerterrein ook nodig is omdat de parkeersituatie in Noordeinde − los van de activiteiten in het voormalig kerkgebouw van de stichting Noordeinder Vermaning − de afgelopen tijd is bemoeilijkt door aangebrachte bermbeschermingen door de bewoners aan het Noordeinde. Voorts wordt het parkeren aan het Noordeinde − wat volgens het college veelvuldig plaatsvindt − ongewenst geacht in verband met de verkeersveiligheid, de doorgang van het openbaar vervoer dat eenmaal per uur door Noordeinde komt en de uitstraling van het dorp. Gelet hierop is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat het college meer waarde heeft mogen hechten aan het algemeen belang dat gebaat is bij het creëren van extra parkeermogelijkheden in Noordeinde, in het bijzonder nabij het voormalig kerkgebouw van de Stichting Noordeinder Vermaning ten behoeve van de activiteiten die daar plaatsvinden, dan aan de door [appellant A] en [appellant B] gestelde belangen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uitsluitend het uitzicht vanuit de woning aan Noordeinde 22 vermindert en voorts geen aanspraak kan worden gemaakt op blijvend vrij uitzicht. Ten aanzien van het door [appellant A] en [appellant B] gestelde dat zij overlast zullen ondervinden van de auto's die ter plaatse zullen parkeren, is niet aannemelijk gemaakt dat het openbare parkeerterrein − mede gelet op de geringe grootte van het dorp − een dusdanige verkeersaantrekkende werking zal hebben dat het college in verband daarmee niet in redelijkheid de vrijstelling heeft kunnen verlenen.
[appellant A] en [appellant B] hebben hun betoog dat het bouwplan zal leiden tot een waardedaling van hun woningen niet onderbouwd. Er bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardedaling zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het project zijn gemoeid. Dit laat onverlet dat [appellant A] en [appellant B] op grond van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening de mogelijkheid hebben om binnen de in die bepaling genoemde termijn en onder de daar gestelde voorwaarden, vergoeding van schade, die het gevolg is van een besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO, te verzoeken.
2.12. Gelet op overweging 2.5.2 is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, nu de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was zonder een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten de vrijstelling te verlenen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep voor zover ingediend door [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van
4 december 2007 van het college alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. Het college dient opnieuw op de bezwaren van [appellant A] en [appellant B] te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
2.13. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover ingediend door [appellant C], ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 12 december 2008 in zaak nr. 08/307;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep voor zover ingediend door [appellant A] en [appellant B] gegrond;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Graft-de Rijp van 4 december 2007;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Graft-de Rijp tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B], handelend onder de naam [Dakdekkersbedrijf], in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 584,37 (zegge: vijfhonderdvierentachtig euro en zevenendertig centen);
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Graft-de Rijp aan [appellant A] en [appellant B], handelend onder de naam [Dakdekkersbedrijf], het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 361,00 (zegge: driehonderdeenenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Soede
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2009