200901936/1/H1.
Datum uitspraak: 4 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 februari 2009 in zaak nr. 08/313 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Renswoude.
Bij besluit van 30 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Renswoude (hierna: het college) geweigerd om aan [appellante] vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning te verlenen voor het veranderen van een kantoorruimte in woonruimte op het perceel [locatie] te Renswoude (hierna: het perceel).
Bij besluit van 11 december 2007 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 februari 2009, verzonden op 6 februari 2009, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 april 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 september 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F.M.G.M. Leyendekkers, advocaat te Utrecht, is verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "West 1975" rust op het perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden II en III" met de nadere aanduiding "II".
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden met uitzondering van detailhandelsbedrijven bestemd voor bedrijven - al of niet met eengezinshuizen (dienstwoningen) - met bijbehorende gebouwen, andere bouwwerken, andere werken, tuinen en erven.
Ingevolge het vijfde lid, mag per bedrijf niet meer dan één eengezinshuis worden gebouwd.
2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de bouwvergunning van rechtswege is verleend, omdat met de term "eengezinshuis (dienstwoning)" in artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften geen dienstwoning is bedoeld en, de ruimte, zo dat anders is, als dienstwoning kan worden aangemerkt nu uit het bestemmingsplan, de toelichting daarop en het spraakgebruik niet volgt dat de woning om als zodanig aangemerkt te kunnen worden noodzakelijk moet zijn voor het ter plekke aanwezige bedrijf, maar voldoende is dat degene die van de woning gebruikmaakt met dat bedrijf enige relatie heeft.
2.2.1. Het bestemmingsplan bevat geen definitie van de betekenis van de term "eengezinshuis (dienstwoning)". De rechtbank heeft met juistheid de toevoeging "dienstwoning" achter "eengezinshuis" in artikel 9, eerste lid, een verklaring geacht van de betekenis van die term en geen voorbeeld. Zij heeft daartoe terecht in aanmerking genomen dat het bestemmingsplan onderscheid maakt tussen de bestemmingen "Eengezinshuizen", "Woon- handels- en bedrijfsdoeleinden" en "Bedrijfsdoeleinden" en dit onderscheid meebrengt dat op de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" slechts eengezinshuizen zijn beoogd die gebruikt worden als dienstwoning. Anders dan [appellante] betoogt, is het vijfde lid van het artikel een nadere invulling van hetgeen in het eerste lid wordt toegestaan, waardoor de term "eengezinshuis" in dit lid dezelfde betekenis heeft als die in het eerste lid.
2.2.2. Voorts wordt overwogen dat het de kennelijke bedoeling van het bestemmingsplan is dat, wil een woning als dienstwoning kunnen worden aangemerkt, een planologische relatie tussen die woning en de naastgelegen bedrijfsgebouwen moet bestaan. Het college heeft met juistheid een zodanige relatie in het bouwplan niet aanwezig geacht. Dat de personen die de ruimte zullen bewonen, als gesteld, in dienst zijn van het in het naastgelegen kantoor gevestigde uitzendbureau, is niet voldoende om dat aan te nemen. Het betoog faalt.
2.3. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid vrijstelling van het bestemmingsplan krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet heeft kunnen weigeren. Daartoe voert zij aan dat het niet aannemelijk heeft gemaakt dat de voorziene woonruimte enige belemmering oplevert voor ter plaatse gevestigde bedrijven.
Ook dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht in het in beroep aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de gevraagde vrijstelling bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren. Daarbij is mede van belang dat het ontwerp van het bestemmingsplan "West 2007" ten tijde van het besluit van 11 december 2007 ter inzage heeft gelegen en ingevolge dat plan nieuwe dienstwoningen op het bedrijfsterrein niet zijn toegestaan.
2.4. Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, omdat het niet tijdig op de aanvraag heeft beslist, faalt evenzeer. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het enkele tijdsverloop tussen het moment van de aanvraag en het moment van de weigering niet met zich brengt dat het college de gevraagde vrijstelling niet meer mocht weigeren.
2.5. Ook het betoog dat de rechtbank de goede procesorde heeft geschonden faalt. Zij heeft terecht [appellante] door het door het college laat inbrengen van de toelichting op het bestemmingsplan in de procedure niet in haar belangen geschaad geacht, nu zij haar, na het onderzoek ter zitting te hebben geschorst, in de gelegenheid heeft gesteld op die toelichting te reageren.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2009