ECLI:NL:RVS:2009:BK1633

Raad van State

Datum uitspraak
15 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200905910/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • M.E. van Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en belangenafweging bij inbewaringstelling na mislukte uitzetting

In deze zaak gaat het om de inbewaringstelling van een vreemdeling na een mislukte uitzetting naar Guinee. De vreemdeling was eerder van 28 november 2008 tot 11 juli 2009 in vreemdelingenbewaring geweest. Op 12 juli 2009 werd zij opnieuw in bewaring gesteld na een mislukte uitzetting. De staatssecretaris van Justitie had de vreemdeling in bewaring gesteld, maar de rechtbank 's-Gravenhage oordeelde dat de bewaring niet langer gerechtvaardigd was, omdat de duur van de bewaring acht maanden zou zijn geweest. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State overwoog dat bij de belangenafweging voor de inbewaringstelling alle relevante omstandigheden in acht moeten worden genomen, waaronder de duur van de eerdere bewaring en de periode waarin de vreemdeling in vrijheid was. De staatssecretaris had echter niet onterecht gesteld dat de huidige maatregel van bewaring gerechtvaardigd was, omdat de vreemdeling niet beschikte over een identiteitspapier en geen vaste woon- en verblijfplaats had. Bovendien was er een gesprek gepland met de Guinese autoriteiten over de mogelijkheden voor een hernieuwde terugkeer van de vreemdeling.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel niet gerechtvaardigd was. De belangenafweging had in dit geval moeten uitwijzen dat het algemeen belang bij handhaving van de openbare orde zwaarder woog dan het persoonlijk belang van de vreemdeling bij haar invrijheidstelling. Het hoger beroep van de staatssecretaris werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

200905910/1/V3.
Datum uitspraak: 15 oktober 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 4 augustus 2009 in zaak nr. 09/25433 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2009 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 augustus 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De vreemdeling heeft eerder, van 28 november 2008 tot 11 juli 2009, in vreemdelingenbewaring verbleven. Op 11 juli 2009 is tevergeefs gepoogd haar uit te zetten naar Guinee. De Guinese autoriteiten stelden dat zij te ziek was, hebben het haar verstrekte laissez passer afgenomen en haar teruggestuurd. Bij terugkomst in Nederland op 12 juli 2009 is de vreemdeling wederom in bewaring gesteld.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, ervan moet worden uitgegaan dat de duur van de bewaring acht maanden is, nu volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bij de belangenafweging de duur van de onmiddellijk aan de inbewaringstelling voorafgaande periode van aansluitende vreemdelingenrechtelijke en strafrechtelijke detentie van de desbetreffende vreemdeling moet worden betrokken. Aangezien de staatssecretaris geen belangen heeft gesteld op grond waarvan de bewaring langer zou moeten voortduren, is de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen met ingang van 4 augustus 2009 in redelijkheid niet gerechtvaardigd, aldus de rechtbank.
2.3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat de jurisprudentie van de Afdeling geen grond biedt voor het oordeel dat het betrekken van de duur van de vorige bewaring bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de huidige bewaring, in dit geval leidt tot de conclusie dat de bewaring van de vreemdeling acht maanden heeft geduurd. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de opvolgende maatregel komt, afgezien van de duur van de eerdere maatregel, betekenis toe aan de reden van opheffing van die maatregel en het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn, mede in het licht van de door de vreemdeling geleverde bijdrage aan haar vertrek.
De staatssecretaris betoogt voorts dat hij wel degelijk belangen heeft gesteld die de huidige maatregel van bewaring rechtvaardigen. De eerdere maatregel is opgeheven in verband met de uitzetting van de vreemdeling naar Guinee. Bovendien heeft de staatssecretaris contact opgenomen met de Guinese autoriteiten en zal de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V) op 31 augustus 2009 met deze autoriteiten over een hernieuwde terugkeer van de vreemdeling spreken. De rechtbank heeft deze bijzondere belangen ten onrechte niet bij de door haar gemaakte afweging betrokken. Volgens de staatssecretaris heeft hij zich, gelet op de bewaringsgronden, in samenhang met de gestelde belangen en het concrete zicht op uitzetting, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de openbare orde de inbewaringstelling van de vreemdeling vorderde.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 november 2008 in zaak nr. 200806705/1, www.raadvanstate.nl) dienen bij de belangenafweging bij de oplegging van de bewaring alle relevante omstandigheden, waaronder ook de duur van de eerdere bewaring in een recent verleden en de periode gedurende welke de vreemdeling sinds de opheffing van die bewaring in vrijheid is geweest, te worden betrokken.
Dit leidt in het geval van de vreemdeling evenwel niet tot het oordeel dat haar bewaring ten tijde van de aangevallen uitspraak acht maanden had geduurd, omdat de haar op 12 juli 2009 opgelegde maatregel van bewaring, volgend op de mislukte uitzetting, niet aansluitend op de vorige maatregel van bewaring is opgelegd.
Bij de belangenafweging voorafgaand aan de inbewaringstelling van de vreemdeling diende de staatssecretaris te betrekken dat de vorige maatregel van bewaring ruim zeven maanden heeft geduurd, dat het tijdsverloop tussen de opheffing van die maatregel en de oplegging van de huidige maatregel gering is en dat niet in geschil is dat de vreemdeling meewerkt aan haar vertrek. Daar staat tegenover dat de vreemdeling niet heeft betwist dat terecht aan haar bewaring ten grondslag is gelegd dat zij niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000, en evenmin over een vaste woon- en verblijfplaats en voldoende middelen van bestaan. Nu de staatssecretaris voorts ter zitting van de rechtbank te kennen heeft gegeven dat op 31 augustus 2009 in Guinee een gesprek zal plaatsvinden tussen de DT&V en de Guinese autoriteiten over de mogelijkheden voor een hernieuwde terugkeer van de vreemdeling, bestaat geen grond voor het oordeel dat hij zich bij afweging van alle belangen niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het algemeen belang bij handhaving van de openbare orde zwaarder diende te wegen dan het persoonlijk belang van de vreemdeling bij haar invrijheidstelling.
De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd was.
De grief slaagt.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op overweging 2.3.1., het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 12 juli 2009 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren. Daarbij is in aanmerking genomen dat aan de hier niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden niet wordt toegekomen. Hierover is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het besluit van 12 juli 2009 waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Dientengevolge vallen deze gronden thans buiten het geding. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 4 augustus 2009 in zaak nr. 09/25433;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E. van Laar, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van Laar
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2009
551.
Verzonden: 15 oktober 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak