200905604/1/V3.
Datum uitspraak: 19 oktober 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 22 juli 2009 in zaak nr. 09/25068 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 10 juli 2009 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 juli 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 juli 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge het bepaalde bij artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, verklaart de rechtbank het beroep gegrond, indien zij bij het beroep van oordeel is dat de toepassing van de bewaring in strijd is met deze wet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. In dat geval beveelt de rechtbank de opheffing ervan. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, kan, indien het belang van de openbare orde zulks vordert, met het oog op de uitzetting, de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder f, g en h, van deze wet in bewaring worden gesteld.
Volgens paragraaf A6/5.3.3.5. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, dient het toepassen van bewaring bij vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel in willen dienen of ingediend hebben, zo beperkt mogelijk te geschieden. Het kan hierbij gaan om vreemdelingen die een dergelijke aanvraag indienen of ingediend hebben en waarvan bijvoorbeeld om redenen van manifest bedrog of andere gronden genoemd in A6/5.3.3.1 aangenomen kan worden dat zij zich aan de eventuele uitzetting zullen gaan onttrekken. Ook kan het voorkomen dat een vreemdeling eerst nadat hij in bewaring is gesteld een asielaanvraag indient. In beide gevallen zal aan de hand van de daarbij bekend geworden feiten en omstandigheden bijvoorbeeld in het nader gehoor, een concrete afweging gemaakt moeten worden met betrekking tot het toepassen van de maatregel in relatie tot de asielaanvraag, aldus dit onderdeel.
Volgens paragraaf A6/5.3.3.6 van de Vc 2000 is het mogelijk om een Dublinclaimant op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 of artikel 59, eerste én tweede lid, van de Vw 2000 in bewaring te stellen. Ook voor de toepassing van deze bewaringsgrond is het noodzakelijk dat er een belangenafweging plaatsvindt (zie A6/5.3.3.5). Bij overname- en terugnameverzoeken is de belangenafweging echter in beginsel al gegeven, nu de betrokken vreemdeling reeds eerder is vertrokken uit de lidstaat zonder af te wachten welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek (overname), dan wel uit de lidstaat is vertrokken die zich reeds verantwoordelijk had verklaard voor de behandeling van zijn asielverzoek (terugname). Het gegeven dat er gevaar bestaat dat de vreemdeling zich zal onttrekken aan het toezicht voordat de overdracht geëffectueerd kan worden, is dus in beginsel altijd aanwezig bij Dublinclaimanten.
2.2. Voor het besluit van 15 juli 2009 is gebruik gemaakt van een formulier met het opschrift Model M110-A. Op dit formulier is als categorie voor de bewaring vermeld: "artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000". Naast deze aanduiding zijn de omstandigheden vermeld op grond waarvan de maatregel in dit geval is gelast, te weten:
"het belang van de openbare orde vordert de inbewaringstelling omdat er aanwijzingen zijn om te vermoeden dat de vreemdeling zich aan uitzetting zal onttrekken, hetgeen blijkt uit het feit dat de vreemdeling:
- niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000;
- zich niet gemeld heeft bij de korpschef;
- gebruik maakt/maakte van een vals/vervalst document;
- geen vaste woon-/verblijfplaats heeft;
- onvoldoende middelen van bestaan".
2.3. De staatssecretaris klaagt onder meer dat de rechtbank, door te overwegen dat artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag de vreemdeling mogelijk vrijwaart van strafsancties voor het gebruik maken van een vals/vervalst reisdocument en daarom de strafrechtelijke vervolging daarvan afhankelijk is van de uitkomst van de asielprocedure, ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat hij het gebruik maken van een vals/vervalst document niet aan de bewaring ten grondslag mag leggen. De maatregel van bewaring is immers geen strafsanctie, maar een maatregel met het oog op de voorgenomen uitzetting.
De klacht is terecht voorgedragen, maar kan niet tot het beoogde doel leiden, omdat de bewaring om andere redenen niet in stand kan blijven.
Ten tijde van het nemen van het besluit tot inbewaringstelling noch tijdens de procedure in eerste aanleg heeft de staatssecretaris uitdrukkelijk het standpunt ingenomen dat de belangenafweging, met toepassing van paragraaf A6/5.3.3.6 van de Vc 2000, in het voordeel van het algemeen belang reeds gegeven is, omdat het gevaar dat de vreemdeling zich aan uitzetting zal onttrekken bij Dublinclaimanten in beginsel altijd aanwezig is.
De staatssecretaris heeft naast de bewaringsgronden evenmin aangegeven waarom, gelet op de volgens paragraaf A6/5.3.3.5 van de Vc 2000 vereiste concrete afweging, hij in de gegeven situatie, nu is gebleken dat het valse paspoort uitsluitend is gebruikt om Nederland binnen te komen en de vreemdeling kort na binnenkomst heeft aangegeven asiel te willen aanvragen, de met de maatregel van bewaring gediende belangen zwaarder heeft laten wegen dan het belang van de vreemdeling. Aldus heeft de staatssecretaris het besluit tot inbewaringstelling onvoldoende gemotiveerd, zodat de rechtbank de bewaring terecht onrechtmatig heeft geacht.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van gronden.
2.5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Brugman, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Brugman
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2009
205.
Verzonden: 19 oktober 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak