200807199/1/H3.
Datum uitspraak: 28 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Bunnik,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 augustus 2008 in zaak nr. 07/2965 in het geding tussen:
[wederpartijen], wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Bunnik.
Bij besluit van 29 september 2005 heeft de raad van de gemeente Bunnik onder meer percelen toebehorend aan [wederpartijen], kadastraal bekend [gemeente], sectie […], nrs. [5 nummers], en sectie […], nrs. [4 nummers], ingevolge artikel 8 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: de Wvg) aangewezen als gronden waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn.
Bij besluit van 26 juli 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bunnik (hierna: het college) het verzoek van [wederpartijen] deze aanwijzing te doen vervallen afgewezen.
Bij besluit van 6 november 2007 heeft het college het door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 augustus 2008, verzonden op 20 augustus 2008, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [wederpartijen] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 september 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 31 oktober 2008.
[wederpartijen] hebben een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 november 2008, bij de rechtbank ingekomen op dezelfde dag, hebben [wederpartijen] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op het door hen tegen het besluit van het college van 26 juli 2007 ingediende bezwaarschrift. De rechtbank heeft het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bij brief van 23 december 2008 doorgezonden naar de Raad van State.
Bij uitspraak van 2 februari 2009 heeft de Afdeling dit beroep met toepassing van artikel 8:54 van de Awb gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd en het college opgedragen binnen vijf weken na verzending van deze uitspraak alsnog een besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
Bij brief van 10 maart 2009 hebben [wederpartijen] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op het door hen tegen het besluit van het college van 26 juli 2007 ingediende bezwaarschrift.
Bij besluit van 24 maart 2009 heeft het college het bezwaar van [wederpartijen] tegen het besluit van 26 juli 2007 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 14 april 2009 hebben [wederpartijen] een reactie ingediend.
Bij brief van 13 mei 2009 heeft het college een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W. van de Wetering, advocaat te Enschede, en A. van Lon, extern adviseur van de gemeente, en [wederpartijen], vertegenwoordigd door mr. J.B. Mus, advocaat te Breda, zijn verschenen.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting niet gesloten. Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben het college en [wederpartijen] nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft met hun toestemming afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting en het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Wvg, zoals dit luidde ten tijde van belang, wordt onder structuurplan verstaan een structuurplan als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), of een regionaal structuurplan als bedoeld in artikel 36c van die wet.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, kunnen bij besluit van de gemeenteraad gronden, begrepen in een structuurplan, waarbij aanwijzingen zijn gegeven voor de bestemming, of in een bestemmingsplan, worden aangewezen als gronden, waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan de gemeenteraad gronden aanwijzen waarop van toepassing zijn de artikelen 10-24, 26 en 27, voor zover die gronden nog niet zijn opgenomen in een ter inzage gelegd ontwerp van een structuurplan als bedoeld in artikel 2, eerste lid, of van een bestemmingsplan, waarbij aan de betrokken gronden een gewijzigde bestemming wordt toegedacht onderscheidenlijk gegeven.
Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder a, zoals dit luidde ten tijde van belang, doen burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde aanwijzing vervallen voor zover de bij dat besluit aangewezen gronden worden opgenomen in het ontwerp van een structuurplan als bedoeld in artikel 2, eerste lid, of van een bestemmingsplan, zodra dit ontwerp is ter inzage gelegd, met dien verstande dat, voor zover die gronden tegelijk met die terinzagelegging worden opgenomen in een voorstel als bedoeld in artikel 6, eerste lid, burgemeester en wethouders de aanwijzing ten aanzien van die gronden doen vervallen zodra dat voorstel ingevolge artikel 6, tweede lid, het aldaar bedoelde rechtsgevolg heeft gekregen.
Ingevolge artikel 36c, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, stelt het algemeen bestuur van een regionaal openbaar lichaam voor het samenwerkingsgebied een regionaal structuurplan vast, waarin de toekomstige ontwikkeling van dat gebied wordt aangegeven. In dat plan worden concrete beleidsbeslissingen opgenomen over de locatie van projecten of voorzieningen van regionaal belang.
2.2. Bij brief van 29 mei 2007 hebben [wederpartijen] het college onder meer verzocht de aanwijzing van hun percelen ingevolge artikel 8 van de Wvg te doen vervallen. Aan dit verzoek hebben zij ten grondslag gelegd dat op 31 oktober 2005 het ontwerp Regionaal Structuurplan 2005-2015 (hier: het RSP) ter inzage is gelegd. Volgens [wederpartijen] was het college ingevolge artikel 8, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wvg gehouden de aanwijzing te doen vervallen.
2.3. Het college bestrijdt in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat het RSP dient te worden aangemerkt als een structuurplan als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wvg. Volgens het college voldoet het RSP niet aan de definitie van een regionaal structuurplan als bedoeld in artikel 36c, eerste lid, van de WRO omdat in het RSP geen concrete beleidsbeslissingen zijn opgenomen over de locatie van projecten of voorzieningen van regionaal belang.
Het college betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het systeem van de Wvg er aan in de weg staat dat een voorkeursrecht kon worden gevestigd op basis van het ter inzage gelegde ontwerp van het RSP. In dit verband voert het aan dat bij de vaststelling van het RSP op 21 december 2005 door het algemeen bestuur van het Bestuur Regio Utrecht een door de gemeente Bunnik ingediend amendement is aangenomen, waardoor het grondgebied van de gemeente Bunnik buiten het RSP is gehouden. Als gevolg hiervan was het voor het college niet mogelijk een voorkeursrecht te vestigen op basis van het ontwerp van het RSP omdat dat geen planologische inbedding daartoe bevat.
2.3.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Wvg, wordt onder structuurplan verstaan een regionaal structuurplan als bedoeld in artikel 36c van de WRO. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen kan een regionaal structuurplan concrete beleidsbeslissingen bevatten maar bestaat daartoe ingevolge artikel 36c, eerste lid, van de WRO, slechts een verplichting ten aanzien van de locatie van projecten of voorzieningen van regionaal belang. Het betoog van het college dat in het RSP ten onrechte geen concrete beleidsbeslissingen ten aanzien van zodanige projecten of voorzieningen zijn opgenomen, doet voorts aan de status van het RSP als regionaal structuurplan niet af. Het ontwerp van het RSP bevat aanwijzingen voor de bestemming van de percelen van [wederpartijen]. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen dient het RSP te worden aangemerkt als een structuurplan als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wvg. Het college was, ingevolge artikel 8, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wvg, gehouden de aanwijzing te doen vervallen toen het ontwerp van het RSP ter inzage werd gelegd.
Anders dan het college betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat het ontwerp van het RSP niet de grondslag kon bieden voor een opvolgend voorkeursrecht op grond van artikel 6 van de Wvg. Vast staat immers dat het ontwerp van het RSP aanwijzingen bevat voor de bestemming van de percelen van [wederpartijen] en dat het een ontwerp is van een structuurplan als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wvg. Dat bij de vaststelling van het RSP op 21 december 2005 een amendement van de gemeente Bunnik is aangenomen doet, los van de planologische gevolgen van dit amendement, niet af aan de mogelijkheid een voorkeursrecht te vestigen op grond van het ontwerp van het RSP.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Bij brief van 10 maart 2009 hebben [wederpartijen] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op het door hen ingediende bezwaarschrift. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 17 juli 2002 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200102356/1&verdict_id=1302&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200102356/1&utm_term=200102356/1">200102356/1</a> verstaat de Afdeling onder een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb mede het niet tijdig nemen van een nieuw besluit na vernietiging door de rechter in eerste aanleg van het oorspronkelijke besluit op bezwaar.
Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van die wet wordt het beroep van 10 maart 2009 door de Afdeling beoordeeld.
2.6. Bij het besluit van 24 maart 2009 heeft het college alsnog op het door [wederpartijen] gemaakte bezwaar beslist. Niet is gebleken dat zij nog belang hebben bij de beoordeling van hun beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar. Het beroep dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.7. Ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 6:24 van die wet, wordt het besluit van 24 maart 2009 geacht eveneens onderwerp te zijn van het geding.
2.8. Bij het besluit van 24 maart 2009 heeft het college het bezwaar van [wederpartijen] niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om vergoeding van in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten afgewezen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het de aanwijzing ingevolge artikel 8 van de Wvg op 25 september 2007 heeft doen vervallen en dat [wederpartijen] om die reden geen belang meer hebben bij hun bezwaar.
2.9. [wederpartijen] betogen met recht dat dit besluit in rechte geen stand kan houden. In hun brief aan het college van 29 mei 2007 hebben zij verzocht om het ten spoedigste doen vervallen van de aanwijzing. Ter zitting bij de Afdeling hebben zij in dit verband gesteld dat de aanwijzing dient te vervallen met ingang van 26 juni 2007, dat wil zeggen vier weken na hun verzoek. Zij hebben voorts gesteld schade te hebben geleden als gevolg van de weigering van het college de aanwijzing te doen vervallen. Deze schade hebben zij naar het oordeel van de Afdeling tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt door het overleggen van koopovereenkomsten met betrekking tot de betreffende percelen, welke koopovereenkomsten zijn ingeschreven in de openbare registers op 27 juli 2007. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat [wederpartijen] geen belang meer hadden bij hun bezwaar. Het college heeft dit niet onderkend.
2.9.1. Het beroep is gegrond. Het besluit van 24 maart 2009 dient te worden vernietigd. Het college dient alsnog op het bezwaar van [wederpartijen] tegen het besluit van 26 juli 2007 te beslissen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het college gehouden is de aanwijzing te doen vervallen met ingang van 26 juni 2007.
2.10. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [wederpartijen] gericht tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar niet-ontvankelijk;
III. verklaart het beroep van [wederpartijen] gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bunnik van 25 maart 2009, kenmerk GB-2009.1970/es, gegrond;
IV. vernietigt dit besluit;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bunnik tot vergoeding van bij [wederpartijen] in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.046,25 (zegge: duizendzesenveertig euro en vijfentwintig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van de gemeente Bunnik griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) heft.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2009