200900589/1/H1.
Datum uitspraak: 28 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 december 2008 in zaak nr. 07/2777 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Woerden.
Bij besluit van 24 januari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Woerden (hierna: het college) [appellant] onder oplegging van twee dwangsommen gelast de bewoning van de paardenstal op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te beëindigen en beëindigd te houden en de paardenstal in de oude bouwkundige staat terug te brengen.
Bij besluit van 7 augustus 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 december 2008, verzonden op 11 december 2008, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. B.W. Maris, en het college, vertegenwoordigd door A. Swanink en ing. G.C.M. Verkleij, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in zijn belangen is geschaad, omdat hij zich niet op de inhoudelijke behandeling van de zaak ter zitting van de rechtbank heeft kunnen voorbereiden. Door de rechtbank was bij hem de verwachting gewekt dat slechts de ontvankelijkheid van het beroep aan de orde zou komen en hij is niet in de gelegenheid gesteld de gronden van zijn beroep aan te vullen, aldus [appellant].
2.1.1. [appellant] heeft aan de brief van de rechtbank van 7 oktober 2008 niet het gerechtvaardigde vertrouwen mogen ontlenen dat ter zitting geen inhoudelijke behandeling van zijn beroep zou plaatsvinden. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat in deze brief niet is vermeld dat de omvang van het geschil wordt ingeperkt, maar slechts aandacht is gevraagd voor het feit dat ter zitting de ontvankelijkheid aan de orde zal komen. Verder bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank [appellant] gelegenheid had moeten bieden de gronden van zijn beroep aan te vullen. De rechtbank heeft in dit verband terecht vastgesteld dat het beroepschrift een voldoende concrete omschrijving van de beroepsgronden bevat. Verder heeft [appellant] in het beroepschrift zich slechts het recht voorbehouden om deze gronden aan te vullen. Dat heeft hij echter niet gedaan. Anders dan [appellant] stelt, valt niet in te zien waarom de rechtbank voor de motivering van de aangevallen uitspraak niet heeft mogen verwijzen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 21 juni 2007 in zaak nr. 07/967 in het geding tussen [appellant] en het college, alsmede naar de stukken die daarbij zijn ingediend. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat [appellant] door haar handelwijze niet in zijn verdediging is geschaad.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Kamerik 1988" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en kultuurhistorische waarde en elementen van natuurwetenschappelijke waarde".
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijven, met de daarbij behorende bedrijfsgebouwen, bedrijfswoningen, bijgebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en open terreinen.
Ingevolge artikel 19, aanhef en onderdeel C, onder 1, voor zover thans van belang, is het verboden gebouwen anders te gebruiken dan ten dienste van de in de planvoorschriften aan de bijbehorende grond gegeven bestemming.
2.3. Het gebruik van de paardenstal als woning is in strijd met artikel 19, aanhef en onderdeel C, onder 1, van de planvoorschriften. Het aanbrengen van voorzieningen om de paardenstal geschikt te maken voor bewoning zonder de vereiste bouwvergunning is in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. Gelet hierop, was het college bevoegd terzake handhavend op te treden.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het recht om handhavend op te treden heeft verwerkt. Hij voert daartoe aan dat tijdsverloop aan handhavend optreden in de weg staat, te meer omdat het college reeds sinds 1998 wist, althans behoorde te weten, dat in de paardenstal een woning aanwezig was.
2.5.1. Het betoog slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen sprake is van door het college gewekte verwachtingen op grond waarvan het van handhavend optreden had behoren af te zien. Enkel achterwege blijven van handhavingsmaatregelen kan geen gerechtvaardigd vertrouwen wekken dat de overtreding ongemoeid zal worden gelaten. Verder zijn er geen aanwijzingen dat het college reeds voor de in 2004 gehouden controle bekend was met het gebruik van de paardenstal als woning. Voor zover het college vóór die controle wel op de hoogte was, dan wel had behoren zijn, van dit gebruik leidt dit er niet toe dat [appellant] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat in de illegale situatie zou worden berust. Van toezeggingen of concrete handelingen van de zijde van het college dienaangaande is niet gebleken. De stelling dat het college vertrouwen heeft gewekt dat bewoning van de paardenstal positief zou worden bestemd, is niet nader toegelicht en door het college weersproken en leidt reeds daarom niet tot een ander oordeel.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat anderszins sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Hij wijst er in dit verband op dat door hem met name genoemde stacaravans en een schuur in de omgeving van het perceel in strijd met het bestemmingsplan worden gebruikt voor permanente bewoning. Volgens [appellant] valt daarom niet in te zien waarom het college tegen het gebruik van de paardenstal als woning handhavend optreedt.
2.6.1. De door [appellant] genoemde situaties in zijn omgeving betreffen geen zodanig met de onderhavige situatie vergelijkbare gevallen, dat terecht een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan worden gedaan. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het gevallen betreft waarbij het gebruik als woning geruime tijd eerder is aangevangen. Verder behoorde de paardenstal, anders dan de door [appellant] genoemde stacaravans en schuur, bij een verderop gelegen zelfstandig agrarisch bedrijf en is aan het perceel geen bouwvlak toegekend. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat ook anderszins geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien.
2.7. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat het voor hem noodzakelijk is bij zijn paardenfokkerij te wonen. In dit verband voert hij aan dat sprake is van een bedrijfsmatige paardenfokkerij, zodat permanent toezicht is vereist.
2.7.1. Deze beroepsgrond heeft [appellant] niet in beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet al voor de rechtbank had kunnen worden aangevoerd en [appellant] dat uit een oogpunt van een zorgvuldig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Soede
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2009