200808076/1/V2.
Datum uitspraak: 12 oktober 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 3 oktober 2008 in zaak nr. 08/6858 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 30 januari 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 oktober 2008, verzonden op 8 oktober 2008, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 5 november 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen.
Vervolgens heeft de Afdeling partijen medegedeeld dat de behandeling van de onderhavige zaak wordt aangehouden in afwachting van de antwoorden van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) op de door de Afdeling (bij verwijzingsuitspraak van 12 oktober 2007 in zaak nr. 200702174/1; www.raadvanstate.nl) gestelde prejudiciële vragen over de betekenis van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de richtlijn).
Bij arrest van 17 februari 2009 in zaak C-465/07; JV 2009/111, heeft het Hof voormelde vragen beantwoord.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn primaire standpunt, dat de bescherming van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn geen andere bescherming behelst dan die in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is opgenomen, ongenoegzaam heeft gemotiveerd.
Voor deze overweging heeft de rechtbank, volgens hem, ten onrechte redengevend geacht dat uit de door de Afdeling gestelde prejudiciële vragen volgt dat ook mogelijk wordt geacht dat artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn in vergelijking met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) een aanvullende of een andere bescherming biedt. Volgens de staatssecretrais heeft de rechtbank aldus miskend dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder e, van de richtlijn, niet verder gaat dan de bescherming die artikel 3 van het EVRM biedt. Met de toetsing die in het besluit van 30 januari 2008 heeft plaatsgevonden in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is eveneens aan artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn getoetst, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2; www.raadvanstate.nl, kan uit rechtsoverweging 43 van voormeld arrest van het Hof van 17 februari 2009, gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008, nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk; JV 2008/329 - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.1.2. In het licht van het hiervoor onder 2.1.1. overwogene, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 reeds aanspraak bestaat op bescherming tegen het lopen van een reëel risico op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn omschreven ernstige schade.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.3. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris bij de besluitvorming niet heeft onderkend dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst, Libanon, een reëel risico loopt op ernstige schade, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. In zijn aanvullend beroepschrift van 15 april 2008 heeft hij in dit verband naar voren gebracht dat evident is dat in Libanon sprake is van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.3.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 30 januari 2008, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 geen aanspraak op bescherming kan ontlenen. Aan dit standpunt heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Libanon een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.3.2. De vreemdeling heeft in het aanvullend beroepschrift van 15 april 2008 niet nader geconcretiseerd uit welke berichtgeving zou kunnen worden afgeleid dat zich in Libanon een uitzonderlijke situatie, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, voordeed. Hij heeft aldus niet aannemelijk gemaakt dat de mate van het willekeurig geweld in dat land dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat hij, louter door zijn aanwezigheid aldaar, ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 30 januari 2008 een reëel risico liep op ernstige schade, als vorenbedoeld.
Ten betoge dat zich na het besluit van 30 januari 2008 nieuwe veiligheidsincidenten hebben voorgedaan in Libanon, heeft de vreemdeling in het aanvullend beroepschrift van 4 augustus 2008 verwezen naar, onder meer, het artikel "Hezbollah 'to restore' normality" van BBC News van 15 mei 2008, het artikel "Libanon: Hizbollah's Weapons Turn Inward" van de International Crisis Group van 15 mei 2008, een "Travel warning" van U.S. Department of State van 19 mei 2008, het artikel "Hezbollah krijgt meer invloed in Libanon" van het Brabants Dagblad van 22 mei 2008, het artikel "Libanezen blij met akkoord Hezbollah" van het Haarlems Dagblad van 22 mei 2008 en het "Annual report 2008" van Amnesty International van 28 mei 2008. Weliswaar blijkt uit deze stukken dat zich in mei 2008 gevechten tussen de strijdkrachten van Hezbollah en het regeringsleger hebben voorgedaan, maar, nu uit deze stukken eveneens blijkt dat die gevechten aan het einde van die maand zijn beëindigd, is door te verwijzen naar die stukken niet aangetoond dat thans - het hier relevante peilmoment - sprake is van een zodanige verslechtering van de algemene veiligheidssituatie in Libanon ten opzichte van de situatie aldaar ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 30 januari 2008 dat deze als relevant in de zin van artikel 83, tweede lid, van de Vw 2000 kan worden aangemerkt, zodat er geen grond is om deze stukken bij de beoordeling te betrekken.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het in voormeld besluit besloten liggende standpunt van de staatssecretaris - dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich in Libanon de situatie voordeed, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, zodat hij op die grond geen aanspraak op bescherming kan ontlenen aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 - de toetsing in rechte niet kan doorstaan.
2.4. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld.
Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.5. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 3 oktober 2008 in zaak nr. 08/6858;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. M.A.A. Mondt Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2009
418.
Verzonden: 12 oktober 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak