200803635/1/H2.
Datum uitspraak: 21 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 mei 2008 in zaak nr. 07/2755 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.
Bij besluit van 10 mei 2007 heeft het college het door [appellante] tegen de afwijzing bij besluit van 22 november 2006 van haar aanvraag om aangepast taxivervoer gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, doch dat tegen het besluit van 20 december 2006 tot afwijzing van haar aanvraag om leerlingenvervoer per openbaar vervoer met begeleiding gegrond, haar met ingang van 14 december 2006 tot het einde van het schooljaar 2006-2007 een vergoeding van de kosten van openbaar vervoer van haar dochter toegekend en het verzoek om vergoeding van de kosten van een begeleider afgewezen.
Bij uitspraak van 6 mei 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit gedeeltelijk vernietigd en het college opgedragen om inzake het leerlingenvervoer per openbaar vervoer met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen een nieuw besluit op het door [appellante] gemaakte bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en [appellante] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2009, waar [appellante], bijgestaan door T.A. Vermolen, werkzaam bij Veras, Juridisch steunpunt, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.G. Smout, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar mr. E.J.C. Asselbergs (hierna: Asselbergs), werkzaam bij Veras, Juridisch steunpunt gehoord.
2.1. Bij besluit van 15 mei 2008 heeft het college, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, het besluit van 20 december 2006 herroepen en [appellante] met ingang van 14 december 2006 tot het einde van het schooljaar 2006-2007 een vergoeding op grond van openbaar vervoer en een vergoeding voor een begeleider op grond van openbaar vervoer toegekend. Dit besluit komt, naar ter zitting zijdens [appellante] is bevestigd, geheel aan haar bezwaren tegen het besluit van 20 december 2006 tegemoet.
2.2. [appellante] betoogt primair dat de rechtbank het college ten onrechte niet tot vergoeding van de proceskosten heeft veroordeeld, nu zij zich door een gemachtigde heeft laten bijstaan die van het verlenen van rechtsbijstand zijn beroep heeft gemaakt en aan de vereisten van artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb is voldaan. Voor het stellen van nadere eisen aan de door de gemachtigde genoten opleiding biedt de wet geen ruimte, aldus [appellante].
2.2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb heeft een verwijzing in de kosten krachtens artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) uitsluitend betrekking op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juli 2000 in zaak nr. 199903790/1; aangehecht), wordt met de term rechtsbijstandverlener in die bepaling een persoon bedoeld, van wie het verlenen van rechtsbijstand tot zijn beroepsmatige taak behoort en kunnen personen zonder enige juridische scholing niet geacht worden zodanige rechtsbijstand te verlenen. De rechtbank heeft dan ook terecht onderzocht of de gemachtigde van [appellante] enige juridische scholing heeft genoten. Het betoog faalt.
2.3. [appellante] betoogt subsidiair dat de rechtbank heeft miskend dat haar gemachtigde, hoewel hij geen meester in de rechten is, wel juridische scholing heeft genoten. In dit verband stelt zij dat de gemachtigde de opleiding Handelskennis voor het horecabedrijf, waarvan het vak Recht deel uitmaakte, alsmede de postdoctorale opleiding tot leraar in het vak Maatschappijleer met goed gevolg heeft afgerond. Voorts heeft ook de werkervaring van haar gemachtigde, die al minstens drie jaar op juridisch gebied wordt begeleid door de ervaren jurist Asselbergs, volgens haar tot voldoende juridische bekwaamheid geleid.
2.3.1. Ter zitting van de Afdeling heeft de gemachtigde van [appellante] toegelicht dat de begeleiding door Asselbergs een leerproces inhield. Asselbergs heeft ter zitting verklaard dat hij, na 30 jaar werkzaam te zijn geweest als advocaat, rechtsbijstandverlener is geworden en in die hoedanigheid de gemachtigde van [appellante] gedurende drie à vier jaar in ongeveer 200 zaken heeft begeleid. Daartoe voerden zij volgens de verklaring gemiddeld een keer per week overleg en onderhielden zij daarnaast telefonisch- en e-mailcontact over de door de gemachtigde te behandelen zaken. Voorts begeleidde Asselbergs de gemachtigde van [appellante] soms tijdens zittingen. Volgens de verklaring heeft deze begeleiding effect gesorteerd.
Aldus heeft [appellante] voldoende aannemelijk gemaakt dat de begeleiding van haar gemachtigde door Asselbergs een praktijkopleiding, gericht op het verlenen van rechtsbijstand, inhield. Deze begeleiding kan als een vorm van juridische scholing worden beschouwd. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de gemachtigde niet over de voor het kunnen verlenen van voor vergoeding in aanmerking komende rechtsbijstand vereiste juridische scholing beschikt. Zij heeft de gemachtigde ten onrechte niet als een beroepsmatig rechtsbijstandverlener, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb, aangemerkt en ten onrechte een proceskostenveroordeling achterwege gelaten. Het betoog slaagt.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover aangevallen.
2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen. Bij de proceskostenveroordeling zijn de kosten van het verzet inbegrepen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 mei 2008 in zaak nr. 07/2755, voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling heeft plaatsgevonden;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tilburg tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten, waaronder die van het verzet, tot een bedrag van € 1.688,55 (zegge: zestienhonderdachtentachtig euro en vijfenvijftig eurocent), waarvan € 1.610,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Tilburg aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 (zegge: tweehonderdzestien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Kessels
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2009