ECLI:NL:RVS:2009:BK0801

Raad van State

Datum uitspraak
21 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200900644/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor appartementencomplex in strijd met bestemmingsplan en bouwverordening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank het beroep van de appellant ongegrond heeft verklaard. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de bouwvergunning die het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal had verleend voor de bouw van een appartementencomplex met commerciële ruimten en een parkeerkelder op het perceel hoek Kerkewijk/Raadhuisstraat te Veenendaal. De rechtbank oordeelde dat het college de bouwvergunning terecht had verleend, ondanks de bezwaren van de appellant, die stelde dat de vergunning in strijd was met de Bouwverordening van de gemeente Veenendaal en het Burgerlijk Wetboek. De appellant betoogde dat er onvoldoende parkeerruimte was en dat de bouw in strijd was met de redelijke eisen van welstand.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college met toepassing van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling had verleend voor de overschrijding van de voorgevelrooilijn en de maximaal toegestane hoogte van gebouwen. De Raad van State oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat er sprake was van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan de verlening van de vrijstellingen in de weg stond. Ook werd geoordeeld dat de rechtbank terecht had overwogen dat de vrijstellingen in redelijkheid konden worden verleend, ondanks de bezwaren van de appellant over de aantasting van zijn woongenot en privacy.

De Raad van State concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat de bouwvergunning niet voldeed aan de eisen van de Bouwverordening en dat het college de bouwvergunning terecht had verleend. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

200900644/1/H1.
Datum uitspraak: 21 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 december 2008 in zaak nr. 08/1312 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstellingen en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een appartementencomplex met commerciële ruimten en een parkeerkelder op het perceel hoek Kerkewijk/Raadhuisstraat te Veenendaal (hierna: het perceel).
Bij besluit van 19 maart 2008 heeft het college het door onder meer [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 12 juni 2007 gehandhaafd onder aanvulling van de daaraan ten grondslag gelegde motivering en ontheffing van de Bouwverordening van de gemeente Veenendaal verleend.
Bij uitspraak van 12 december 2008, verzonden op 15 december 2008, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 9 maart 2009.
Het college van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [vergunninghoudster] een reactie ingediend.
[appellant] en [vergunninghoudster] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. Tj. P. Grünbauer, advocaat te Ede, en het college, vertegenwoordigd door H.G. van Olderen, M.M. Boers en J. van Manen, allen ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door J.C.M. Jansen, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Centrum Zuid" (hierna: het bestemmingsplan) wat betreft de overschrijding van de op de bestemmingsplankaart opgenomen voorgevelrooilijn en de maximaal toegestane hoogte van gebouwen. Om realisering van het bouwplan niettemin mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend, voor zover het betreft de overschrijding van de voorgevelrooilijn, en vrijstelling met toepassing van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van de voorschriften van het bestemmingsplan voor de overschrijding van de maximaal toegestane hoogte van gebouwen.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van een privaatrechtelijke belemmering die aan de verlening van de vrijstellingen in de weg staat. Volgens [appellant] zijn zes vensters voorzien binnen twee meter van de erfgrens met de naastgelegen woning. Dit is in strijd met artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
2.2.1. Ingevolge artikel 5:50, eerste lid, van het BW is het, tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.
Ingevolge artikel 5:50, derde lid, van het BW wordt de in dit artikel bedoelde afstand gemeten rechthoekig uit de buitenkant van de muur daar, waar de opening is gemaakt, of uit de buitenste naar het naburige erf gekeerde rand van het vooruitspringende werk tot aan de grenslijn der erven of de muur.
2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 3 oktober 2007 in zaak nr.
200701608/1, is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat slechts aanleiding, wanneer deze een evident karakter heeft, nu de burgerlijke rechter de eerst aangewezene is om die vraag te beantwoorden en appellant de mogelijkheid heeft dat antwoord te verkrijgen.
2.2.3. Niet staat vast dat de vensters die binnen een afstand van twee meter van de grenslijn zouden zijn geplaatst, rechtstreeks uitzicht geven op het naburige erf. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 september 2009 in zaak nr.
200901648/1/H1) kan voorts uit de bewoordingen van artikel 5:50, eerste lid, gelezen in verband met het derde lid, van het BW niet zonder meer worden afgeleid dat, - zoals [appellant] heeft gesteld - naast het rechtstreeks uitzicht, ook het uitzicht dat niet rechtstreeks is, het zogenoemde zijdelings uitzicht, dient te worden begrepen onder het verbod dat in dit artikel is verwoord.
Hieruit volgt dat van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan de verlening van de vrijstellingen in de weg staat, geen sprake is. Het betoog faalt.
2.3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid de vrijstellingen heeft kunnen verlenen. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van een onaanvaardbare aantasting van zijn woongenot vanwege de vermindering van de (zon)lichttoetreding en de aantasting van zijn privacy.
2.3.1. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat door de realisering van het bouwplan sprake is van zodanige vermindering van de (zon)lichttoetreding dan wel aantasting van zijn privacy dat het college in verband daarmee de vrijstellingen niet heeft kunnen verlenen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit door [vergunninghoudster] overgelegde bezonningsdiagrammen is gebleken dat door de terugliggende bebouwing ten opzichte van de rooilijn en de bovenste verdieping een betere zonlichttoetreding zal ontstaan dan wanneer de maximale bouwmogelijkheden uit het bestemmingsplan zouden zijn benut. Het bestemmingsplan staat ter plaatse bebouwing met een maximale hoogte van 15 meter toe, terwijl het te realiseren appartementencomplex een hoogte heeft variërend tussen de 16 en 16,5 meter. De door [appellant] in hoger beroep overgelegde bezonningsdiagrammen leiden niet tot een ander oordeel. Daaruit blijkt slechts de mate van schaduwwerking op zijn perceel ten gevolge van het te realiseren appartementencomplex met een hoogte van 16 tot 16,5 meter en de schaduwwerking zonder bebouwing. Niet is aannemelijk gemaakt dat indien de volgens het bestemmingsplan maximaal toegestane hoogte van 15 meter zou zijn aangehouden minder schaduw op zijn perceel zou ontstaan.
Verder wordt van belang geacht dat de ronde uitbouw van het appartementencomplex, die is gelegen voor de voorgevelrooilijn en van waaruit [appellant] stelt inkijk te zullen hebben in zijn woning, in het bijzonder zijn erker, is voorzien op een afstand van ongeveer 23 meter, zodat niet aannemelijk is dat sprake is van een zodanige aantasting van zijn privacy dat in verband daarmee de vrijstellingen hadden moeten worden geweigerd. Een zodanige aantasting zal evenmin worden veroorzaakt door de in de zijgevel van het te realiseren appartementencomplex aanwezige ramen, gelet op de aard en de op grond daarvan te verwachten intensiteit van het gebruik van de achter die ramen gesitueerde slaapkamers op de eerste, tweede en derde verdieping en keuken op de vierde verdieping die - anders dan [appellant] stelt - naar verwachting beperkt zal zijn.
Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de bij de rechtbank aangevoerde grond, dat realisering van het bouwplan zal leiden tot een onaanvaardbare toename van het aantal verkeersbewegingen op grond waarvan het college niet in redelijkheid de vrijstellingen heeft kunnen verlenen. Dit leidt echter niet tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het appartementencomplex is gesitueerd op een locatie in het centrum van Veenendaal waar reeds veel verkeersbewegingen plaatsvinden. Niet is aannemelijk gemaakt dat het realiseren van zeventien appartementen met op de begane grond commerciële ruimten een zodanige toename van het aantal verkeersbewegingen tot gevolg zal hebben dat het college in verband daarmee niet in redelijkheid de vrijstellingen heeft kunnen verlenen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat voorheen woningen en een tandartsenpraktijk op het perceel waren gesitueerd waarvan reeds een verkeersaantrekkende werking uitging.
2.5. Hoewel de rechtbank in de uitspraak evenmin is ingegaan op de door [appellant] in beroep naar voren gebrachte grond, dat realisering van het bouwplan zal leiden tot een overschrijding van de voor de locatie geldende voorkeursgrenswaarden van de Wet geluidhinder, leidt dit ook niet tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak. Bij besluit van 10 april 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht voor de zeventien te realiseren appartementen hogere grenswaarden vastgesteld dan de voorkeursgrenswaarden van de Wet geluidhinder, zodat van strijd met die wet geen sprake is. Ook overigens is niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een zodanige geluidhinder in verband waarmee het college niet in redelijkheid de vrijstellingen heeft kunnen verlenen.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de bouwvergunning had moeten weigeren wegens strijd met artikel 2.5.30 van de Bouwverordening van de gemeente Veenendaal (hierna: de Bouwverordening). Hiertoe voert hij aan dat het college ten onrechte niet de parkeernormen van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de
grond-, water-, wegenbouw- en verkeerstechniek (hierna: CROW) heeft toegepast. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat het college niet met toepassing van artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening ontheffing heeft kunnen verlenen van het vereiste in het eerste lid, omdat er onvoldoende openbare parkeerruimte is om te kunnen voldoen aan de te verwachten parkeerbehoefte.
2.6.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, er ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij het gebouw hoort. Deze ruimte mag niet zijn overbemeten, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
Ingevolge het vierde lid kan van het vereiste van het eerste lid ontheffing worden verleend
a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
b. voor zover er op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingsruimte dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
2.6.2. Aan het besluit van 19 maart 2008 heeft het college de op 21 september 2006 door de raad van de gemeente Veenendaal vastgestelde Parkeervisie Gemeente Veenendaal (hierna: de parkeervisie) ten grondslag gelegd. Hierin zijn in bijlage 4 parkeernormen opgenomen die zijn gebaseerd op de aanbevelingen van het CROW. Uit de parkeervisie blijkt evenwel dat de voorgestelde parkeernormen voor de categorie wonen niet van toepassing zijn binnen het reguleringsgebied in het centrum van Veenendaal, waarin
- naar niet is weersproken - het bouwplan is gesitueerd. De CROW-normen zijn aanbevelingen, zodat [appellant] niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat daarvan niet kan worden afgeweken en het college ten onrechte deze normen niet heeft toegepast.
Voor nieuwbouwprojecten binnen het reguleringsgebied geldt volgens de parkeervisie dat voor bewonersparkeren minimaal één parkeerplaats per woning aanwezig dient te zijn. Er zijn achttien parkeerplaatsen voorzien in de te realiseren parkeerkelder, terwijl er zeventien appartementen worden gerealiseerd. Derhalve wordt aan de in de parkeervisie neergelegde parkeernorm voor wonen voldaan. Met betrekking tot de bezoekers van de appartementen en bezoekers en medewerkers van de in het bouwplan voorziene commerciële ruimten heeft het college gesteld dat zij gebruik dienen te maken van de aanwezige openbare parkeervoorzieningen. Dit zijn tijdens de winkelopeningstijden betaalde voorzieningen. De beschikbare openbare parkeercapaciteit in het centrum is gerelateerd aan de parkeerdrukte op de drukste momenten van de week, namelijk de koopavond en de zaterdag. Omdat de kantoortijden buiten die periode vallen, kan - zo stelt het college - sprake zijn van een optimaal en efficiënt gebruik van de openbare parkeerplaatsen. In het door [appellant] gestelde zijn geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het college op deze wijze onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat op een andere wijze dan op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij het gebouw hoort in de nodige parkeerruimte is voorzien, zodat het met toepassing van artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening ontheffing heeft kunnen verlenen van het vereiste in het eerste lid. Van strijd met artikel 2.5.30 van de Bouwverordening is derhalve geen sprake, zodat het college in zoverre terecht niet heeft geweigerd de bouwvergunning te verlenen.
Het betoog faalt.
2.7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte bouwvergunning heeft verleend, omdat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Hij voert hiertoe aan dat het bouwplan - vanwege de omvang van het in het bouwplan voorziene bouwwerk - niet passend is binnen de historische context van de reeds aanwezige bebouwing.
2.7.1. Aan het besluit van 19 maart 2008 heeft het college het positieve welstandsadvies van de commissie Welstand en Monumenten Midden Nederland (hierna: de welstandscommissie) van 9 januari 2008, aangevuld bij advies van 26 februari 2008, ten grondslag gelegd. Hierin is ingegaan op de in bezwaar door [appellant] naar voren gebrachte kritiek met betrekking tot de welstandelijke aspecten van het bouwplan, naar aanleiding waarvan het bouwplan ook is aangepast. De welstandscommissie concludeert dat met het uiteindelijke ontwerp, zoals daarvoor vrijstelling en bouwvergunning is verleend, op passende wijze is gereageerd op de verschillende maten en schalen van het oorspronkelijke lint aan de Kerkewijk, alsmede op de belendende gemeentelijke monumenten. Niet is gebleken dat deze adviezen naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen dat het college deze niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Het door [appellant] in beroep ingebrachte deskundig tegenadvies van Welstandszorg Noord-Brabant van 28 augustus 2008 leidt niet tot een ander oordeel. Deze welstandscommissie is tot de conclusie gekomen dat het bouwplan kan voldoen aan redelijke eisen van welstand. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat het college het bouwplan terecht in overeenstemming heeft geacht met redelijke eisen van welstand en daarvoor bouwvergunning heeft verleend.
Het betoog faalt.
2.8. Het betoog van [appellant], dat geen bouwvergunning had mogen worden verleend voor het bouwplan omdat dit niet voldoet aan de in het Bouwbesluit neergelegde eisen betreffende daglichtoppervlakte en luchtverversing in verblijfsruimten, is niet in beroep bij de rechtbank aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds voor de rechtbank had kunnen worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de rechtszekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
Het voorgaande geldt eveneens voor de pas ter zitting bij de Afdeling door [appellant] ingenomen standpunten dat het voorgenomen gebruik van het appartementcomplex in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en de met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO verleende vrijstelling niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2009
414-552.