200900049/1/H1 en 200900050/1/H1 en 200900051/1/H1.
Datum uitspraak: 21 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de stichting Stichting Vrienden van het Floriadegebied,
2. de vereniging Vereniging Dorp Vijfhuizen,
3. [appellant sub 3], en anderen,
gevestigd respectievelijk wonend te [plaats],
appellanten,
tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem van 24 november 2008 in zaak nr. 07/6281, 07/6285 en 07/6286 in de gedingen tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
Bij besluit van 2 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (hierna: het college) aan ID&T Mysteryland B.V. vrijstelling verleend voor het gebruik van een gedeelte van het voormalig Floriadeterrein (hierna: het Floriadeterrein) voor een periode van 5 jaar voor het houden van het eendaagse evenement Mystery Land en voor een periode van op- en afbouw van maximaal vier weken, en het gebruik van het terrein naast IJweg 844 te Hoofddorp (hierna: het perceel) als parkeerterrein op de dag van het evenement.
Bij uitspraken van 24 november 2008, verzonden op 26 november 2008, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) de daartegen door de Stichting Vrienden van het Floriadegebied (hierna: de Stichting), de Vereniging Dorp Vijfhuizen (hierna: de Vereniging) en [appellant sub 3] e.a. ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen de hen betreffende uitspraken hebben de Stichting, de Vereniging en [appellant sub 3] e.a., bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van de hoger beroepen zijn aangevuld bij brieven van 31 januari 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting, de Vereniging, [appellant sub 3] e.a. en ID&T Mysterland B.V. hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 3 september 2009, waar de Stichting, de Vereniging en [appellant sub 3] e.a., vertegenwoordigd door mr. S.H. van der Kluit, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.C. Berkouwer, advocaat te Haarlem, zijn verschenen. Voorts is daar ID&T Mysteryland B.V., vertegenwoordigd door mr. B. Koolhaas, advocaat te Amsterdam, B. van der End en P. Biezemer, gehoord.
2.1. Het gebruik van het Floriadeterrein voor het evenement en de daarbij behorende op- en afbouwwerkzaamheden en het gebruik van het perceel als parkeerterrein zijn in strijd met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen. Teneinde het gebruik toch mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) een tijdelijke vrijstelling verleend.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan -in dit geval- het college ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten een verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben.
2.2. De Stichting en [appellant sub 3] e.a. betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen gebruik kon maken van de in artikel 19, eerste lid, van de WRO neergelegde bevoegdheid. Daartoe voeren zij aan dat deze bevoegdheid niet is bedoeld voor het verlenen van een tijdelijke vrijstelling. Verder voeren zij aan dat het geldende bestemmingsplan nog niet is uitgevoerd en dat ten onrechte niet is getoetst aan het oogmerk van het geldende bestemmingplan dat niet voorziet in een grootschalige activiteit.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 januari 2008, in zaak nr.
200703277/1valt niet in te zien dat met toepassing van de, ten opzichte van de in artikel 17 van de WRO vervatte procedure voor een tijdelijke vrijstelling, zwaardere procedure van artikel 19, eerste lid, van de WRO niet voor een periode van vijf jaar een tijdelijke vrijstelling kan worden verleend.
Evenmin valt in te zien dat eerst indien de in het geldende bestemmingsplan neergelegde bestemmingen zijn verwezenlijkt toepassing mag worden gegeven aan de in artikel 19, eerste lid, van de WRO neergelegde bevoegdheid. In de WRO kan geen aanknopingspunt worden gevonden voor een dergelijk vereiste.
Dat het geldende bestemmingsplan niet voorziet in een grootschalige activiteit staat op zich zelf niet aan toepassing van de bevoegdheid in de weg, nu de in artikel 19, eerste lid, van de WRO neergelegde bevoegdheid juist voorziet in een mogelijkheid om gebruik in afwijking van een geldend bestemmingsplan toe te staan.
Anders dan de Stichting en [appellant sub 3] e.a. betogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college geen gebruik kan maken van de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling, indien deze niet wordt gevolgd door een nieuw bestemmingsplan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 17 december 2003, in zaak nr.
200302949/1heeft de wetgever in artikel 19, eerste lid, van de WRO voorzien in een naast de bestemmingsplanprocedure staande en los daarvan toepasbare bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling van een geldend bestemmingsplan voor een project. Voor zover de Stichting wijst op artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening, is de Afdeling van oordeel dat hieraan in dit verband geen betekenis toekomt nu deze wet eerst op 1 juli 2008 in werking is getreden.
2.3. De Stichting betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in strijd met artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in samenhang met de artikel 4:1 van de Awb en 7.8a, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) is gehandeld, doordat de aanvraag om vrijstelling ontbrak bij de terinzagelegging en in het door het college aan de rechtbank toegezonden dossier. Er moet dan ook van worden uitgegaan dat geen aanvraag is ingediend.
2.3.1. Ingevolge artikel 3:16, eerste lid, van de Awb bedraagt de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen en het uitbrengen van adviezen als bedoeld in afdeling 3.3 zes weken, tenzij bij wettelijk voorschrift een langere termijn is bepaald.
Ingevolge het tweede lid vangt de termijn aan met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd.
Ingevolge het derde lid zijn op schriftelijk naar voren gebrachte zienswijzen de artikelen 6:9 en 6:10 van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 4:1 van de Awb wordt de aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen.
In artikel 7.8a, eerste lid, van de Wm is bepaald dat indien degene die een activiteit wil ondernemen, aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b, voornemens is een verzoek in te dienen tot het nemen van een besluit als bedoeld in het vierde lid van dat artikel, hij dat voornemen schriftelijk meedeelt aan het bevoegd gezag.
Ingevolge het tweede lid, wordt bij de mededeling in elk geval aandacht besteed aan de in artikel 7.8b, eerste lid, bedoelde bijzondere omstandigheden waaronder de activiteit wordt ondernomen.
Ingevolge het derde lid, kan degene die de activiteit wil ondernemen bij de mededeling verklaren dat hij bij de voorbereiding van het besluit een milieu-effectrapport maakt.
2.3.2. Bij brief van 29 november 2006, heeft ID&T een aanvraag ingediend ter verkrijging van een evenementenvergunning voor het houden van Mystery Land 2007. Daarbij is voorts verzocht indien nodig ter zake ontheffing van (bepaalde onderdelen van) het bestemmingsplan te verlenen. Het college heeft dit aangemerkt als een aanvraag tot verlenen van vrijstelling van de bestemmingsplannen. Deze brief heeft het college als bijlage bij het verweerschrift aan de rechtbank toegezonden en maakt deel uit van het dossier. Niet valt in te zien dat door het ontbreken van de aanvraag bij de terinzagelegging in strijd met de hiervoor weergegeven bepalingen is gehandeld.
2.4. De Stichting en de Vereniging betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de besluitvormingsprocedure onzorgvuldig is verlopen. Daartoe voert de Stichting aan dat enkele op het milieueffectrapport van 23 februari 2007 (hierna: het MER) aanvullende stukken zodanig laat zijn verschenen dat de Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: de commissie) de opvattingen van insprekers daarover niet heeft kunnen meenemen, dat het ontwerp-besluit in strijd met artikel 7.30 van de Wm ter inzage is gelegd voordat de commissie haar toetsingsadvies had gegeven en dat dit advies niet ter inzage heeft gelegen. Verder voeren de Stichting en de Vereniging aan dat in strijd met artikel 7.10, eerste lid, onder h, en artikel 7:27, eerste lid, van de Wm een geactualiseerde samenvatting van het MER pas na het besluit is vastgesteld.
2.4.1. Ingevolge artikel 7.26, tweede lid, van de Wm betrekt de commissie in haar advies de overeenkomstig artikel 7.20, derde lid, juncto artikel 3.15, eerste lid, van de Awb naar voren gebrachte zienswijzen.
Het advies van de commissie dateert van 25 mei 2007. Daarbij heeft de commissie de in artikel 7.26, tweede lid, van de Wm bedoelde zienswijzen betrokken. Het MER is naar aanleiding van vragen van de commissie aangevuld met een rapport van Tauw B.V. van 15 mei 2007. Hoewel de Stichting en de Vereniging terecht stellen dat de commissie niet hun opvattingen op deze aanvulling heeft kunnen meenemen, leidt dit niet tot het oordeel dat de rechtbank het bestreden besluit daarom niet in stand heeft kunnen laten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de commissie in haar toetsingsadvies van 25 mei 2007 heeft geoordeeld dat voor het initiatief Mystery Land in het MER de essentiële informatie aanwezig is, mede gezien de aard van het voornemen (slechts één dag), en de duidelijke omschrijving van de activiteiten. Voorts zijn de Stichting en de Vereniging door het college in de gelegenheid gesteld te reageren op het aanvullende stuk. De gegeven reacties zijn bij het besluit van 2 augustus 2007 betrokken.
2.4.2. Ingevolge artikel 7.30, tweede lid, van de Wm wordt van het ontwerp van een besluit, indien van de aanvraag om of een voorontwerp van het besluit openbaar kennis is gegeven, niet openbaar kennisgegeven dan nadat toepassing is gegeven aan de artikelen 7.17 tot en met 7.20 en 7.26.
Ingevolge artikel 7.26, eerste lid, wordt de commissie tot uiterlijk vijf weken na het einde van de in artikel 3:16, eerste lid, van de Awb bedoelde termijn in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen. Ingevolge het tweede lid betrekt de commissie in haar advies de uitgebrachte adviezen en naar voren gebrachte zienswijzen. Ingevolge het derde lid, gaat de commissie in haar advies, indien sprake is van mogelijke belangrijke nadelige grensoverschrijdende gevolgen voor het milieu daarop in.
Het ontwerpbesluit is op 22 april 2007 ter inzage gelegd en het toetsingsadvies van de commissie dateert van 25 mei 2007. Het college heeft in strijd met artikel 7.30, tweede lid, van de Wm gehandeld door van het ontwerp van het besluit openbaar kennis te geven voordat het advies was uitgebracht. De rechtbank heeft evenwel terecht overwogen dat het besluit tot verlenen van vrijstelling op grond van artikel 6:22 van de Awb in stand kan blijven, omdat het toetsingsadvies van de commissie is toegezonden en alsnog de gelegenheid is geboden zienswijzen in te dienen, zodat belanghebbenden niet zijn benadeeld.
2.4.3. Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, onder h, van de Wm bevat een milieueffectrapport ten minste een samenvatting die aan een algemeen publiek voldoende inzicht geeft voor de beoordeling van het milieueffectrapport en van de daarin beschreven gevolgen voor het milieu van de voorgenomen activiteit van de beschreven alternatieven.
Ingevolge artikel 7.27, eerste lid, van de Wm neemt het bevoegd gezag een besluit niet dan nadat toepassing is gegeven aan de artikelen 7.12 tot en met 7.26.
Het MER bevat overeenkomstig artikel 7.10, eerste lid, onder h, van de Wm een samenvatting. Ten tijde van het nemen van het besluit tot verlening van vrijstelling was toepassing gegeven aan de artikelen 7.12 tot en met 7.26 van de Wm en had het college de beschikking over alle aan de geactualiseerde versie van de samenvatting ten grondslag liggende informatie met betrekking tot Mystery Land. De rechtbank heeft in hetgeen de Stichting en de Vereniging in dit verband hebben aangevoerd terecht geen grond gezien voor vernietiging van het besluit tot verlenen van vrijstelling.
2.5. De Stichting, Vereniging en [appellant sub 3] e.a. betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het MER niet aan het besluit ten grondslag kon worden gelegd. Daartoe voert de Vereniging aan dat de rapportage in strijd is met de aanbevelingen van de commissie wat betreft de toegepaste referentiesituatie, waardoor het alternatievenonderzoek in strijd met artikel 7.10, eerste lid, van de Wm is uitgevoerd. De Vereniging en [appellant sub 3] e.a. voeren aan dat het geluidsonderzoek en het onderzoek naar de luchtverontreiniging niet deugen. De Stichting voert aan dat de begrenzing van de activiteiten onjuist zijn weergegeven, aangezien de parkeerterreinen niet op juiste wijze zijn meegenomen. Tenslotte voeren de Stichting, de Vereniging en [appellant sub 3] e.a. aan dat het MER wat betreft de flora en fauna niet deugt.
2.5.1. Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, onder d, van de Wm bevat een milieueffectrapport een beschrijving van de bestaande toestand van het milieu alsmede van de te verwachten ontwikkeling van dat milieu, indien die activiteit noch de alternatieven worden ondernomen.
In het toetsingsadvies van de commissie van 25 mei 2007, heeft de commissie geoordeeld dat voor het initiatief Mystery Land in het MER de essentiële informatie aanwezig is. Wel merkt zij op dat een in de richtlijn voor het MER voorgestelde referentiesituatie niet is toegepast. In het advies voor de richtlijnen voor het op te stellen milieueffectrapport voor Expo Haarlemmermeer van 25 augustus 2006 adviseert de commissie om in het MER als nulalternatief niet alleen uit te gaan van de maximale exploitatie van de Expo Haarlemmermeer zoals mogelijk ingevolge het geldende bestemmingsplan, maar ook van het gebruik van de Expo Haarlemmermeer zoals dat sinds 2003 het geval is met en zonder autonome ontwikkelingen. De door de commissie gemaakte opmerking heeft derhalve geen betrekking op Mystery Land. Verder is in het MER, op p. 21, aangegeven dat voor Mystery Land de referentiesituatie bestaat uit een jaarrond extensief gebruik zonder dat Mystery Land plaats vindt. Gelet op hetgeen in het toetsingsadvies in samenhang met hetgeen in het advies voor de richtlijnen van 25 augustus 2006 is opgemerkt, bestaat geen grond voor het oordeel dat met de in het MER genoemde referentiesituatie voor Mystery Land een onjuiste referentiesituatie is onderzocht.
2.5.2. In het MER, deelrapport geluid, is voor de beoordeling van de geluidhinder vanwege het verkeer van en naar het terrein aansluiting gezocht bij de circulaire van de minister van VROM van 29 februari 1996 inzake "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" (hierna: de schrikkelcirculaire). Daarbij is gebruikgemaakt van het verkeersonderzoek uitgevoerd door Goudappel Coffeng B.V. van 26 februari 2007. In dit verkeersonderzoek staat vermeld dat gebruik is gemaakt van de verkeersgegevens uit het gemeentelijke verkeersmodel als bron voor de basissituaties in de planjaren. Daarnaast is onder meer gebruik gemaakt van telgegevens van wegen van de gemeente Haarlemmermeer en de provincie Noord-Holland. In hetgeen de Vereniging heeft aangevoerd vindt de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat aan de telgegevens van de provincie Noord-Holland meer waarde zou moeten worden toegekend dan aan die van de gemeente. Overigens zijn de telgegevens van de provincie Noord-Holland eveneens in het onderzoek betrokken. Hoewel de aangegeven toename van het verkeer in de autonome situatie fors is te noemen, zijn er geen concrete aanknopingspunten aangevoerd dat in het gemeentelijk verkeersmodel voor de toekomstjaren op onjuiste wijze rekening is gehouden met diverse vaststaande infrastructurele en ruimtelijke ontwikkelingen in het gebied rond het Floriadeterrein. Er bestaat derhalve anders dan de Vereniging stelt geen grond voor het oordeel dat gebruik is gemaakt van onjuiste verkeersgegevens.
Wat betreft de door de Vereniging gestelde onjuistheid van bij de berekening van de geluidsbelasting vanwege het verkeer op de N205 toegepaste verkeersnelheid en het niet meenemen van de verkeerslichtinstallatie, heeft het college in verweer gesteld dat het wel meenemen van deze gegevens niet resulteert in significant andere rekenresultaten, omdat als de passagesnelheid lager is de passageduur weer langer is en voor personenwagens geen kruispuntcorrectie van toepassing is. De Afdeling ziet in hetgeen de Vereniging heeft aangevoerd geen reden om het standpunt van het college op dit punt onjuist te achten.
Ter beoordeling van de mate van geluidhinder vanwege activiteiten op het terrein is aansluiting gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, oktober 1998. In deze handreiking worden drie typen woonomgeving vermeld: Landelijk gebied; rustige woonwijk, weinig verkeer; en woonwijk in de stad. Anders dan de Vereniging aanvoert, komt het de Afdeling niet onjuist voor dat vanwege de directe ligging naast de provinciale weg N205 en de nabijheid van de start-, en landingsbaan van Schiphol de omgeving van het terrein waar Mystery Land wordt gehouden, Vijfhuizen, in akoestisch opzicht vergelijkbaar is te achten met een gemengd gebied (te lezen als: woonwijk in de stad).
2.5.3. Op 15 november 2007 is de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden.
Ingevolge artikel V, voor zover thans van belang, zijn titel 5.2 van de Wet milieubeheer, bijlage 2 van die wet en de op titel 5.2. berustende bepalingen niet van toepassing op een vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet met toepassing van artikel 7 van het Besluit luchtkwaliteit 2005 vastgesteld besluit.
Het besluit is genomen op 2 augustus 2007, vóór de inwerkingtreding van genoemde wet.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005) gelden voor stikstofdioxide de volgende grenswaarden: 200 microgram per m³ als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden, en 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010.
Ingevolge artikel 20, aanhef en onder a en b, van het Blk 2005 gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden: 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie en 50 microgram per m³ als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
Onder 2.5.2 is reeds overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat van onjuiste verkeergegevens is uitgegaan.
In het MER, deelrapport luchtkwaliteit Mystery Land/Expo Haarlemmermeer, staat dat voor de luchtkwaliteit de effecten niet per type evenement worden bepaald en dat het Blk 2005 is gebaseerd op jaargemiddelden, wat betekent dat het aantal verkeersbewegingen dat veroorzaakt wordt door een evenement uitgesmeerd moet worden over een heel jaar. In hetgeen de Vereniging heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat met deze middeling op onjuiste wijze is berekend of aan de in het Blk 2005 gestelde grenswaarden wordt voldaan.
Voor de berekening van de concentraties van genoemde stoffen is gebruik gemaakt van het rekenmodel CAR II, versie 5.1. Anders dan [appellant sub 3] e.a. stellen blijkt uit het MER, deelrapport luchtkwaliteit Mystery Land/Expo Haarlemmermeer, niet dat de berekeningen van de luchtkwaliteit zijn bepaald ter plaatse van de woningen. In de bij het deelrapport behorende bijlage Invoergegevens staan als berekenpunt de afstanden tot de wegas vermeld. De vermelde afstanden duiden er niet op dat de situatie ter plaatse van de woningen is berekend.
2.5.4. Op een in het MER opgenomen overzichtskaart zijn de gebieden aangegeven waar activiteiten van Mystery Land plaatsvinden ten behoeve waarvan vrijstelling moet worden verleend. In het deelrapport Verkeer van 26 februari 2007 uitgevoerd door Goudappel Coffeng B.V. is tevens het benodigde parkeeraanbod voor Mystery Land bezien. Het betreft buiten de op de kaart aangegeven gebieden tevens het parkeerterrein Haarlemmermeerse Bos, parkeerterrein Zuid (bij ingang Kruisweg), parkeerterrein Noord aan de Drie Merenweg (N205) en het ten noorden daarvan gelegen overloopparkeerterrein. Op grond van het bestemmingsplan "Staatsbos Floriade" rust op de gronden van deze parkeerterreinen de bestemming "recreatieve doeleinden III" en de bestemming "recreatieve doeleinden I". De voorschriften van het bestemmingsplan laten het gebruik van de gronden als parkeerterrein toe. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de activiteiten waarvoor vrijstelling is verleend te beperkt of op onjuiste wijze in de onderzoeken zijn betrokken.
2.5.5. In het deelrapport "Ecologie Mystery Land/Expo Haarlemmermeer" van 23 februari 2007 opgesteld door Tauw staat vermeld dat de mogelijke aanwezigheid van beschermde gebieden, dier- en /of plantensoorten is bepaald aan de hand van het Natuurloket, literatuuronderzoeken, algemene kennis in combinatie met een veldbezoek in oktober 2006. Het literatuuronderzoek had betrekking op zoogdieren, vleermuizen en broedvogels. Verder is www.ravon.nl en www.vlindernet.nl geraadpleegd voor de mogelijke aanwezigheid van amfibieën en reptielen en dagvlinders. In het bijzonder is gekeken naar gidssoorten en volgsoorten voor ecologische verbindingzones. Volgens het rapport is een incidentele verstoring van vogels en de meervleermuis en dwergvleermuis mogelijk ten gevolge van geluid, licht en betreding tijdens Mystery Land en de op- en afbouwactiviteiten.
In het toetsingsadvies van de commissie van 25 mei 2007, heeft de commissie geoordeeld dat voor het initiatief Mystery Land in het MER de essentiële informatie aanwezig is, mede gezien de aard van het voornemen (slechts één dag), en de duidelijke omschrijving van de activiteiten. De ten aanzien van de bijlage ecologie in het MER gemaakte opmerkingen door de Commissie mer staan in verband met de voorgenomen activiteiten bij de Expo.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 12 mei 2004, in zaak nr.
200305190/1, komen de vragen of voor de uitvoering van een bouwplan ontheffingen nodig zijn op grond van de Flora- en faunawet, en zo ja, of deze ontheffingen kunnen worden verleend, aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dit doet er niet aan af dat het college geen vrijstelling voor het plan had mogen verlenen indien en voor zover het op voorhand in redelijkheid had moeten onderkennen dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat. Met het oog op deze te maken beoordeling en in het bijzonder gelet op het toetsingsadvies van de commissie bevatte het MER voldoende onderzoek naar de effecten van Mystery Land op de flora en fauna. Daarbij betrekt de Afdeling dat de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bij brief van 3 juni 2008 het college desgevraagd heeft bericht dat -samengevat weergegeven- nog geen noodzaak bestaat voor een ontheffing als bedoeld in artikel 75 van de Flora-en Faunawet voor de rugstreeppad, vleermuizen, vogels en vegetatie. Hoewel de noodzaak voor een ontheffing ten aanzien van de rugstreeppad en vogels ook niet werd uitgesloten, werd ten aanzien van de rugstreeppad geen overtreding van deze wet voorzien en werd ten aanzien van vogels gewezen op de mogelijkheid om door het treffen van maatregelen te voorkomen, dat een ontheffing op grond van die wet benodigd is.
2.5.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen bestaat er geen grond voor het oordeel dat het MER, wat betreft de door de Vereniging en [appellant sub 3] e.a. genoemde onderdelen, zodanige gebreken of leemte in informatie vertonen dat het college dit niet aan het besluit tot verlening van vrijstelling ten grondslag kon leggen. De door [appellant sub 3] e.a. overgelegde e-mail van A. Vreeswijk van ingenieursbureau AV-consulting van 27 juni 2007 biedt geen grond voor een andere conclusie, aangezien de daarin gemaakte opmerkingen met name veronderstellingen bevatten die blijkens de e-mail na vluchtige lezing van de geluid- en luchtkwaliteitonderzoeken tot stand zijn gekomen. Het betoog faalt.
2.6. De Vereniging, de Stichting en [appellant sub 3] e.a. betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de vrijstelling in strijd met rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid heeft verleend.
2.6.1. De Geniedijk is als onderdeel van de Stelling van Amsterdam opgenomen op de werelderfgoedlijst van UNESCO en in de Nota Ruimte is aangemerkt als behorend tot de nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur. De Geniedijk grenst aan de gronden waarop de vrijstelling ziet en ligt tussen het festival-terrein gedeelte in het Haarlemmermeerse bos en het parkeerterrein aan de IJweg. Het besluit tot het verlenen van vrijstelling leidt er niet toe dat aan de Geniedijk fysieke aanpassingen plaatsvinden. Hetgeen de Vereniging en de Stichting hebben aangevoerd bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat desondanks de cultuurhistorische waarde van de Stelling van Amsterdam wordt aangetast. Voor zover de Vereniging, de Stichting en [appellant sub 3] e.a. in dit verband wijzen op het document "Visie op de Geniedijk", is de Afdeling van oordeel dat dit document buiten beschouwing dient te blijven nu het slechts een concept betreft dat eerst in oktober 2008 is gepresenteerd.
2.6.2. In de samenvatting van de Nota Ruimte, p. 17, staat dat bij het ontstaan en behouden van duurzame recreatieve landschappen een specifieke rol is weggelegd voor de rijksbufferzones. Deze gebieden zijn in het verleden aangewezen om de stadgewesten ruimtelijk van elkaar te scheiden en sindsdien gevrijwaard van grootschalige bebouwing. Naast hun belangrijke bufferfunctie hebben deze gebieden een toenemende rol gekregen als recreatiemogelijkheid voor de stedelijke bevolking. Gezien de grote tekorten op dit gebied is het belangrijk dat het accent nog meer komt te liggen op dagrecreatie. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn in deze gebieden mogelijk, mits de landschappelijke en recreatieve kwaliteiten daardoor niet worden aangetast en het niet gaat om verstedelijking. Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat het houden van het ééndaagse festival en de op- en afbouwperiode in een beperkt gedeelte van het gebied niet in strijd met het in de Nota Ruimte neergelegde beleid is.
2.6.3. Volgens het Streekplan Noord-Holland Zuid paragraaf 4.9 geldt voor gebieden met groene en cultuur-historische waarden en de milieubeschermingsgebieden, waaronder het terrein waarop Mystery Land wordt gehouden, gebiedseigenbeleid. In deze gebieden zijn ontwikkelingen mogelijk als ze passen binnen de natuurdoelen voor het gebied en de identiteit van het landschap versterken. Deze zijn beschreven in de Beleidsvisie Ontwikkeling Provinciale Ecologische Hoofdstructuur van mei 1993 en de nota Natuurdoeltypen in Noord-Holland van augustus 2000. Verder geldt altijd dat grootschalige ruimtelijke ontwikkelingen met aanzienlijke ruimtelijke effecten niet zijn toegestaan. Uitzondering op deze regels zijn uitsluitend toegestaan als er sprake is van een groot openbaar belang en er geen reëel alternatief is.
Dit zogenoemde "nee, tenzij- beginsel" geldt alleen ten aanzien van de in het streekplan genoemde grootschalige ontwikkelingen, waartoe Mystery Land naar het oordeel van de Afdeling niet kan worden gerekend.
Volgens de Natuurdoelenkaart behorend bij genoemde nota valt het gebied waarin Mystery Land wordt gehouden onder de hoofdgroep "Multifunctionele eenheden" met nadere aanduiding "Overig Provinciale Ecologische Hoofdstructuur". Hieronder wordt blijkens de toelichting ook recreatiegebied verstaan. Gelet hierop hebben de Vereniging en de Stichting niet aannemelijk gemaakt dat Mystery Land niet als binnen de gestelde natuurdoelen passende recreatieve activiteit kan worden aangemerkt. In de nota is aan het gebied geen specifiek landschapstype toegekend.
Het rapport Groene wegen in Noord-Holland (juni 1999), betreft een leidraad voor inrichting en beheer van ecologische verbindingszones in Noord-Holland en bevat een handreiking als hulp bij het aanleggen van verbindingszones. Hetgeen de Vereniging heeft aangevoerd bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de vrijstelling in strijd met dit rapport is verleend.
In het Raamplan Haarlemmermeer Groen 2000 staat dat de omgeving van de Floriade, deelgebied 'Groene Weelde' een intensieve recreatieve gebruiksfunctie heeft. De rechtbank heeft in dat verband op goede gronden betekenis toegekend aan de agenda recreatie en toerisme 2004-2007 van de provincie Noord-Holland, waarin als doelstelling is aangegeven dat vanaf 2007 in vier recreatiegebieden elk jaar drie grote publieksevenementen per gebied in de buitenlucht worden georganiseerd.
2.6.4. Wat betreft het betoog van de Vereniging dat de vrijstelling in strijd is met de gemeentelijke beleidsvisie recreatie Haarlemmermeer 1999-2010 "Bomen over recreatie", heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat de vrijstelling niet in strijd met deze beleidsvisie is verleend. In deze beleidsvisie is als ongewenste nadere recreatieve invulling van de themazone, waaronder het gebied van de Geniedijk, het Haarlemmermeerse bos, het Floriade terrein, de Groene Weelde valt, het volgende vermeld. Geen grootschalige commerciële voorzieningen die afbreuk doen aan de historisch-culturele uitstraling van het gebied, zoals een pretpark of bungalowpark en geen lawaai producerende voorzieningen of andere voorzieningen die afbreuk doen aan de cultureel-historische sfeer zoals een sportcomplex of motorcrossterrein. Mystery Land kan gelet op het tijdelijke karakter daarvan niet als een zodanige voorziening worden aangemerkt.
2.7. De Stichting, de Vereniging en [appellant sub 3] e.a. betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de vrijstelling onvoldoende in samenhang met andere ontwikkelingen, in het bijzonder die van de Expo is beoordeeld.
2.7.1. In het MER zijn de gevolgen voor het milieu van zowel Mystery Land als de Expo beschreven. Beide ontwikkelingen zijn in samenhang beschouwd. Niet valt in te zien dat voor Mystery Land niet afzonderlijk vrijstelling kon worden verleend. De overige genoemde ruimtelijke initiatieven waren ten tijde van het nemen van het besluit nog niet in zodanig stadium dat deze daarbij in ogenschouw moesten worden genomen. Het betoog slaagt niet.
2.8. De Stichting en de Vereniging betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college voor het verlenen van de vrijstelling geen gebruik heeft mogen maken van de door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: gedeputeerde staten) afgegeven verklaring van geen bezwaar. De verklaring is naar hun mening onzorgvuldig tot stand gekomen en ongemotiveerd.
2.8.1. Op 27 juni 2007 heeft het college per fax de nadere zienswijzen met zijn reactie daarop aan gedeputeerde staten toegezonden. Op 3 juli 2007 hebben gedeputeerde staten het besluit tot het verlenen van de verklaring van geen bezwaar genomen. Hoewel hiertussen een weekend is gelegen is deze periode niet zodanig kort dat gedeputeerde staten de nadere zienswijzen, mede gelet op de omvang van deze zienswijzen, niet bij hun besluit konden betrekken.
In het besluit van 3 juli 2007 van gedeputeerde staten wordt onder meer verwezen naar het MER, vastgesteld dat de uitkomsten daarvan geen belemmering opleveren voor het afgeven van de verklaring van geen bezwaar, vastgesteld dat het plan niet in strijd is met het streekplan en voorts ingestemd met de reactie van het college op de bij het college ingediende zienswijze. Het voorgaande biedt mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.6 met betrekking tot het nationaal en provinciaal beleid is overwogen geen grond voor de conclusie dat de verklaring in strijd met artikel 3:46 van de Awb is verleend.
De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college geen gebruik kon maken van de verklaring van geen bezwaar. Het betoog faalt.
2.9. Het betoog van de Stichting dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet binnen de in artikel 19a, elfde lid, van de WRO genoemde termijn het besluit tot het verlenen van vrijstelling heeft genomen, waardoor het besluit niet in stand kan blijven, slaagt niet. De termijn in dat artikel betreft een termijn van orde, aan de overschrijding waarvan geen gevolgen zijn verbonden.
2.10. Het betoog van de Stichting en de Vereniging dat met het verlenen van de vrijstelling het vertrouwensbeginsel is geschonden slaagt niet. Zij hebben niet aannemelijk gemaakt dat namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan dat het college aan een evenement als Mystery Land geen medewerking zou verlenen.
2.11. Gelet op al het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid met afweging van de betrokken belangen vrijstelling van de bestemmingsplannen heeft kunnen verlenen en daarbij overwegende betekenis heeft kunnen toekennen aan het feit dat Mystery Land een eendaags evenement betreft.
2.12. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Soede
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2009