200807365/1/M2.
Datum uitspraak: 14 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe,
verweerder.
Bij besluit van 12 augustus 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een biggenhouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 4 september 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 oktober 2008, en [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 oktober 2008, beroep ingesteld. [appellanten sub 2] hebben de gronden van hun beroep aangevuld bij brief van 4 november 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten sub 2] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2009, waar [appellanten sub 1], van wie [appellant sub 1] in persoon, bijgestaan door mr. M.J. Smaling, [appellanten sub 2], in persoon en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door ing. R. Kerkhof, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], in persoon en bijgestaan door ir. A.J. Hoogendoorn, als partij gehoord.
Daartoe in de gelegenheid gesteld door de Afdeling, hebben [appellanten sub 2] na zitting een schriftelijke reactie gegeven op door het college op 2 juni 2009 ingediende nadere stukken.
Met toestemming van partijen is afgezien van het houden van een tweede zitting.
Ingetrokken beroepsgronden
2.1. Ter zitting hebben [appellanten sub 1] hun beroepsgronden over de beoordeling door het college van het geluidaspect ingetrokken. [appellanten sub 2] hebben hun beroepsgrond dat het college bij de beoordeling van de emissie van zwevende deeltjes (PM10) ten onrechte de zogenoemde zeezoutaftrek heeft toegepast ter zitting ingetrokken.
Ontvankelijkheid beroepsgronden
2.2. Het college stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellanten sub 1] niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor zover het de grond betreft dat de gevolgen van de ammoniakemissie uit de inrichting voor het Vogelrichtlijngebied "Neder-Rijn" niet inzichtelijk zijn gemaakt, nu zij hierover geen zienswijze naar voren hebben gebracht.
2.2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Uit artikel 6:13 vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt.
2.2.2. [appellanten sub 1] voeren in beroep aan dat het college er bij de beoordeling van het geuraspect ten onrechte van is uitgegaan dat de aanvraag om vergunning voor 1 januari 2007 is ingediend. Zij stellen daartoe dat de aanvraag voor die datum niet voldeed aan de daarvoor ingevolge artikel 5.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer geldende vereisten, omdat de aanvraag onder meer onvoldoende informatie bevatte over de gevolgen van de ammoniakemissie uit de inrichting voor het Vogelrichtlijngebied "Neder-Rijn". Dit betoog houdt, anders dan het college veronderstelt, geen zelfstandige grond in over ammoniak, maar vormt een onderdeel van een beroepsgrond over geur. De door [appellanten sub 1] over het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijze had mede betrekking op geur. Er bestaat dan ook geen grond om dit deel van het beroep met toepassing van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk te verklaren.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. [appellanten sub 1] en [appellanten sub 2] voeren aan dat het college heeft miskend dat op de aanvraag om vergunning de per 1 januari 2007 in werking getreden Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) van toepassing is. Volgens hen gaat het college er ten onrechte van uit dat de aanvraag voor 1 januari 2007 is ingediend. Het college had bij de beoordeling van het geuraspect in ieder geval niet moeten uitgaan van de richtlijn "Veehouderij en stankhinder" (hierna: de richtlijn) en de brochure "Veehouderij en Hinderwet" (hierna: de brochure) van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, aldus [appellanten sub 1] en [appellanten sub 2]. Volgens hen is toepassing hiervan in dit geval niet in overeenstemming met de meest recente milieutechnische inzichten omtrent geur, die volgens hen zijn opgenomen in de Wet geurhinder. Zij wijzen er in dit verband op dat, hetgeen door het college niet wordt betwist, de inrichting ter plaatse van woningen in de omgeving geurbelastingen veroorzaakt tot 31,2 odour units per kubieke meter lucht (hierna: odour units), terwijl bij toetsing aan de Wet geurhinder een norm zou gelden van 8 odour units. [appellanten sub 2] voeren voorts aan dat het college bij de toepassing van de richtlijn ten onrechte is uitgegaan van een omrekeningsfactor van 22 biggen per mestvarkeneenheid.
2.4.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wet geurhinder blijft, indien een aanvraag om een vergunning is ingediend voor 1 januari 2007, het voor dat tijdstip ten aanzien van zodanige aanvraag geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden.
2.4.2. De Afdeling stelt vast dat [vergunninghouder] op 15 december 2006 een aanvraag om vergunning heeft ingediend voor een inrichting voor het houden van 4.620 gespeende biggen in een stal met een chemische luchtwasser (RAV-code D 1.1.10.2). In 2007 is deze aanvraag aangevuld met een plattegrondtekening, een luchtkwaliteitsrapport en een akoestisch rapport. De aanvraag is door deze aanvullingen niet zodanig gewijzigd dat ingevolge het in artikel 14, eerste lid, van de Wet geurhinder neergelegde overgangsrecht de Wet geurhinder van toepassing is. Gelet hierop is het college er terecht van uitgegaan dat de Wet geurhinder niet van toepassing is.
2.4.3. Gesteld noch gebleken is dat de inrichting is gelegen in een gebied waarop de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden betrekking had. Dit betekent dat het wettelijk kader voor de beoordeling van het geuraspect wordt gevormd door de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer. Het college heeft bij de invulling van de beoordelingsvrijheid die het bij de toepassing van deze artikelen toekomt, aansluiting gezocht bij de richtlijn en de brochure. Dit heeft het college naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen doen. Dat in de Wet geurhinder een ander beoordelingskader voor geur is opgenomen dan in de richtlijn en de brochure, dat in dit geval meer bescherming zou bieden, geeft geen aanleiding om anders te oordelen.
2.4.4. In bijlage I van de richtlijn is voor de situatie dat een Groen Label stalsysteem wordt toegepast, een omrekeningsfactor van 22 gespeende biggen per mestvarkeneenheid vermeld. Niet in geschil is dat het in de inrichting toegepaste stalsysteem een Groen Label stalsysteem is, zodat het college terecht van voornoemde omrekeningsfactor is uitgegaan.
2.4.5. Deze gronden falen.
Beste beschikbare technieken
2.5. [appellanten sub 2] stellen dat het toegepaste stalsysteem niet voldoet aan het vereiste dat in de inrichting de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Volgens hen noopt de overbelaste geursituatie bij woningen in de omgeving van de inrichting tot toepassing van een stalsysteem met een hogere geuremissiereductie.
2.5.1. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 1 juli 2009 in zaak nr.
200804185/1, moet er ten aanzien van een huisvestingsysteem dat voldoet aan de daaraan in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting) gestelde eisen van worden uitgegaan dat dit huisvestingsysteem een van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken is.
2.5.2. De ammoniakemissie van het toegepaste huisvestingsysteem is gelijk aan de voor gespeende biggen in bijlage 1 bij het Besluit huisvesting genoemde maximale emissiewaarde, zodat het huisvestingsysteem voldoet aan de daaraan in het Besluit huisvesting gestelde eisen. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat dit huisvestingsysteem overeenkomt met de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Deze grond faalt.
2.6. [appellanten sub 2] voeren aan dat niet zeker is dat op de grens van de inrichting wordt voldaan aan de voor de emissie van zwevende deeltjes (PM10) op grond van titel 5.2 van de Wet milieubeheer geldende grenswaarden. In dit verband voeren zij aan dat de grens van de inrichting niet juist is weergegeven op de tekening bij de aanvraag.
2.6.1. Het college heeft zich bij de beoordeling van de emissie van zwevende deeltjes gebaseerd op het bij de aanvraag behorende luchtkwaliteitsrapport van 20 november 2007. In dit rapport is op basis van berekeningen geconcludeerd dat verlening van de gevraagde vergunning niet leidt tot overschrijding van de op grond van titel 5.2 van de Wet milieubeheer voor de emissie van zwevende deeltjes geldende grenswaarden. Hetgeen [appellanten sub 2] aanvoeren met betrekking tot de weergave van de grens van de inrichting op de tekening bij de aanvraag, is onvoldoende voor het oordeel dat het college niet heeft mogen uitgaan van de juistheid van de conclusies van het luchtkwaliteitsrapport van 20 november 2007. Deze grond faalt.
2.7. [appellanten sub 2] voeren aan dat de in de vergunningvoorschriften gestelde geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn. De geluidbelasting vanwege de inrichting is volgens hen door het college onderschat, mede doordat ten onrechte geen straffactor voor tonaal geluid is toegepast in verband met het gebruik van een laadlift bij het laden en lossen van biggen.
2.7.1. Het college heeft zich bij de beoordeling van het geluidaspect in het bestreden besluit gebaseerd op het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport van 6 september 2007. Op 2 juni 2009 heeft het college een aangepaste versie van dit rapport, gedateerd 25 mei 2009, als nader stuk ingediend. Volgens de berekeningen bij het rapport van 25 mei 2009 bedraagt het door de inrichting ter plaatse van de woning Ganzenweg 7 veroorzaakte langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode 40,4 dB(A). Deze waarde is in het rapport van 25 mei 2009 in overeenstemming met de bij het opstellen van dit rapport gehanteerde Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer afgerond op 40 dB(A), zodat - anders dan [appellanten sub 2] menen - niet geoordeeld kan worden dat reeds op grond van de berekeningen bij dit rapport moet worden aangenomen dat de in de vergunningvoorschriften gestelde grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode van 40 dB(A) niet kan worden nageleefd.
In het rapport van 25 mei 2009 is geen straffactor voor tonaal geluid toegepast in verband met het gebruik van een laadlift bij het laden en lossen van biggen in de dagperiode, omdat dit geluid volgens het rapport niet meer waarneembaar is ter plaatse van woningen van derden. Gelet op hetgeen hierover door [appellanten sub 2] naar voren is gebracht, is de Afdeling van oordeel dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het geluid van de bij het laden en lossen van de biggen gebruikte laadlift niet waarneembaar zal zijn ter plaatse van omliggende woningen, in het bijzonder de woning Ganzenweg 7. In geval van waarneembaar geluid dient in verband met het gebruik van de laadlift een straffactor voor tonaal geluid te worden toegepast. Bij toepassing van die factor is aannemelijk dat ter plaatse van de woning Ganzenweg 7 niet kan worden voldaan aan de voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode gestelde grenswaarde van 40 dB(A). In zoverre berust het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. Deze grond slaagt.
2.8. Het beroep van [appellanten sub 1] is ongegrond. Het beroep van [appellanten sub 2] is gegrond. Nu het geluidaspect bepalend is voor de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. Hetgeen [appellanten sub 2] voor het overige in beroep hebben aangevoerd, behoeft geen bespreking.
2.9. Het college dient ten aanzien van [appellanten sub 2] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling ten gunste van [appellanten sub 1] bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] ongegrond;
II. verklaart het beroep van [appellanten sub 2] gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe van 12 augustus 2008;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe tot vergoeding van bij [appellanten sub 2] in verband met de behandeling van hun beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 780,11 (zegge: zevenhonderdtachtig euro en elf cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe aan [appellanten sub 2] het door hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2009