200900590/1/H2.
Datum uitspraak: 14 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 december 2008 in zaak nr. 07/2979 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Amersfoort.
Bij besluit van 5 september 2006 heeft de raad van de gemeente Amersfoort (hierna: de gemeenteraad) [appellante] ter vergoeding van planschade € 20.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 januari 2005 tot de dag van uitbetaling, toegekend.
Bij besluit van 4 september 2007 heeft de gemeenteraad het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 december 2008, verzonden op 11 december 2008, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door [appellante] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 (lees: 4) september 2007 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 17 februari 2009.
De gemeenteraad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2009, waar G.G. Prinsen, werkzaam bij Prinsen Advies te Amersfoort, als gemachtigde van [appellante] en voorts [gemachtigde], en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. T.P. Grünbauer, advocaat in dienst bij de gemeente Amersfoort, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan of een besluit omtrent vrijstelling krachtens artikel 17 of 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden onderzocht of de verzoeker door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt afgeweken moet worden.
2.3. [appellante] is eigenaar van het perceel met woning [locatie 1] te [plaats](hierna: het perceel). Zij heeft verzocht om vergoeding van planschade ten gevolge van het omstreeks 27 december 2002 van kracht geworden bestemmingsplan "De Wieken-Vinkenhoef", omdat daarin op gronden ten noorden en westen van het perceel (hierna ook: de omliggende gronden) het oprichten van bedrijfsbebouwing planologisch mogelijk is gemaakt, terwijl die gronden in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied III De Wieken" voor agrarische doeleinden waren bestemd. Zij heeft tevens verzocht om vergoeding van planschade ten gevolge van het verlenen van vrijstelling (hierna: de tijdelijke vrijstelling) als bedoeld in artikel 17 van de WRO voor het tijdelijk gebruik van gronden ten westen van het perceel als gronddepot.
2.4. De gemeenteraad heeft de verzoeken voor advies voorgelegd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ). Deze heeft in een advies van januari 2006, aangevuld bij nader advies van 11 april 2006, (hierna gezamenlijk: het SAOZ-advies), samengevat weergegeven, vermeld dat [appellante] ten gevolge van het bestemmingsplan "De Wieken-Vinkenhoef" een planologisch nadeel lijdt, dat zij heeft getaxeerd op € 20.000,00. Zij heeft daarin tevens vermeld dat [appellante] ten gevolge van de krachtens artikel 17 van de WRO verleende vrijstelling van het bestemmingsplan "Buitengebied III De Wieken" voor het tijdelijk gebruik van gronden westelijk van het perceel als gronddepot, geen planologisch nadeel lijdt. De SAOZ heeft daarom geadviseerd [appellante] een vergoeding voor planschade ten gevolge van het bestemmingsplan "De Wieken-Vinkenhoef" ten bedrage van € 20.000,00 toe te kennen.
De gemeenteraad heeft het SAOZ-advies ten grondslag gelegd aan het, bij besluit van 4 september 2007 gehandhaafde, besluit van 5 september 2006.
2.5. [appellante] betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank heeft miskend dat de gemeenteraad van een onjuiste planvergelijking is uitgegaan bij het bepalen van het planologisch nadeel ten gevolge van het bestemmingsplan "De Wieken-Vinkenhoef". Zij voert aan dat ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied III De Wieken" toegestane agrarische bedrijfsgebouwen ten westen van het perceel met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet konden worden gerealiseerd, omdat agrarische bedrijfsgebouwen op grond van de milieuregelgeving niet op een geringere afstand dan 50 meter van een burgerwoning, zoals haar woning, mogen worden opgericht. Verder zouden die bedrijfsgebouwen dan vóór de voorzijde van de bestaande bedrijfswoning op perceel [locatie 2] moeten worden gesitueerd, terwijl volgens [appellante] bedrijfsgebouwen uit stedenbouwkundig oogpunt altijd achter een bedrijfswoning moeten worden gesitueerd. Voorts zouden die bedrijfsgebouwen op minder dan 35 meter van de Hogeweg worden opgericht, terwijl de gemeente Amersfoort volgens [appellante] in het verleden geen bouwvergunningen heeft willen verlenen voor het oprichten van bedrijfsgebouwen op minder dan 35 meter afstand van de Hogeweg in verband met de geluidsbelasting van die weg en vanwege plannen om die weg te verbreden.
2.5.1. Het perceel was ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied III De Wieken" bestemd voor "Woondoeleinden". De omliggende gronden direct ten westen en noorden van het perceel waren bestemd voor "Agrarische doeleinden" en voor een gedeelte van die gronden, noordwestelijk van het perceel, was op de plankaart een bebouwingsvlak ingetekend. Agrarische bedrijfsgebouwen mochten op die gronden alleen ter plaatse van dat bebouwingsvlak worden gebouwd. Het bebouwingsvlak mocht voorts, krachtens vrijstelling, met maximaal twintig procent of tot een oppervlakte van maximaal 1,5 hectare worden vergroot. Uit het voorgaande volgt dat ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied III De Wieken" het oprichten van agrarische bedrijfsgebouwen direct ten westen en noorden van het perceel was toegestaan.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat niet is gebleken dat de realisering van agrarische bedrijfsgebouwen op het naastgelegen westelijke perceel met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten en dat de gemeenteraad deze planologische mogelijkheid daarom terecht bij de planvergelijking heeft betrokken. Daarbij is in aanmerking genomen dat, anders dan [appellante] meent, de milieuregelgeving niet voorschrijft dat ieder agrarisch bedrijfsgebouw, zoals bijvoorbeeld een opslagloods, op minimaal 50 meter afstand van een burgerwoning moet worden opgericht. De gemeenteraad heeft het door [appellante] bedoelde gemeentelijke beleid voorts terecht niet bij de planvergelijking betrokken, omdat dit beleid geen deel uitmaakte van het voorheen geldende gemeentelijke planologische beleid voor de omliggende gronden.
2.6. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de gemeenteraad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij van de tijdelijke vrijstelling geen planologisch nadeel heeft ondervonden. Zij voert aan veel overlast van het gronddepot te ondervinden, omdat daar de gehele dag graafmachines aan het werk zijn, het een komen en gaan is van vrachtauto's, zware tractoren en kiepkarren, de Hogeweg voortdurend onder modder en zand ligt en grote bergen grond en zand haar uitzicht belemmeren. Zij stelt verder dat grote hoeveelheden zand in de richting van het perceel verstuiven, waardoor de dakgoten aan de westzijde meerdere malen per jaar moeten worden schoongemaakt en het terras soms dagenlang niet bruikbaar is. Volgens [appellante] kent geen enkele agrarische bedrijfsvoering een gebruik dat vergelijkbaar is met het gebruik van het gronddepot. Zo is volgens haar het aantal verkeersbewegingen naar en van een agrarisch bedrijf kleiner en wordt agrarische grond, anders dan het gronddepot, niet elke werkdag van 7.00 tot 16:30 uur bewerkt.
2.6.1. Ook dit betoog faalt. Volgens het SAOZ-advies ondervindt [appellante] van het tijdelijke gronddepot geen extra beperking van haar uitzicht, gelet op de ter plaatse ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied III De Wieken" toegestane agrarische bebouwing. Volgens de SAOZ is evenmin aannemelijk dat zij van het tijdelijke gronddepot meer hinder zal ondervinden dan van het gebruik dat krachtens dat bestemmingsplan ter plaatse was toegestaan. Daarbij heeft de SAOZ erop gewezen dat het bewerken van agrarische grond, de opslag van materialen en het gebruik van bedrijfswoningen, hetgeen ingevolge het bestemmingsplan op het perceel was toegestaan, reeds kon leiden tot onder meer stof-, geluid- en verkeershinder.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen, samengevat weergegeven, dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het SAOZ-advies op dit punt dusdanige gebreken bevat dat de gemeenteraad het niet aan het besluit van 5 september 2006, dat bij besluit van 4 september 2007 is gehandhaafd, ten grondslag mocht leggen.
De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld, samengevat weergegeven, dat voor zover [appellante] in verband met de hier in geding zijnde tijdelijke vrijstelling al enige schade zou lijden deze, gelet op de aard, de geringe ernst en de beperkte duur daarvan, redelijkerwijs voor haar rekening dient te blijven.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Oranje
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2009