200901248/1/H3.
Datum uitspraak: 14 oktober 2009.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 januari 2009 in zaak nr. 08/2609 in het geding tussen:
de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten.
Bij besluit van 21 december 2006 heeft de Raad van Toezicht der Orde van Advocaten Utrecht (hierna: de raad van toezicht) geweigerd aan [appellant] een verklaring te geven dat zijn stage is voltooid.
Bij besluit van 3 september 2007 heeft de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: de algemene raad) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 januari 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 13 maart 2009.
De algemene raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2009, waar [appellant], in persoon, en de algemene raad, vertegenwoordigd door mr. M.J. van der Pijl, in dienst van de Nederlandse Orde van Advocaten, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 9b, eerste lid, van de Advocatenwet, voor zover thans van belang, is elke advocaat verplicht gedurende de eerste drie jaar waarin hij als zodanig is ingeschreven als stagiaire de praktijk uit te oefenen onder toezicht van een andere advocaat - hierna te noemen de patroon - en bij deze kantoor te houden.
Ingevolge het tweede lid, tweede volzin, kan de duur van de stage met ten hoogste drie jaar worden verlengd indien de raad van toezicht van oordeel is dat de stagiaire nog niet over voldoende praktijkervaring beschikt.
Ingevolge het zesde lid wordt bij of krachtens verordening als bedoeld in artikel 28 bepaald wie als patroon kunnen optreden, onderscheidenlijk als patroon kunnen worden aangewezen, aan welke verplichtingen de patroon en de stagiaire hebben te voldoen, alsmede wanneer en in welke gevallen de tussen hen bestaande verhouding haar begin en einde neemt.
Ingevolge artikel 28 stelt het college van afgevaardigden verordeningen vast in het belang van de goede uitoefening van de praktijk. Het college stelt voorts de nodige verordeningen vast betreffende de huishouding en de organisatie van de Nederlandse Orde van Advocaten.
Ingevolge artikel 10 van de Stageverordening 1988 (hierna: de stageverordening) eindigt de verplichting de praktijk uit te oefenen onder toezicht van een patroon zodra de duur van de stage op de voet van het bepaalde in artikel 9b van de Advocatenwet is verstreken en de raad van toezicht, gehoord de patroon en de stagiaire, oordeelt dat de stagiaire naar behoren aan de bij of krachtens deze verordening aan hem gestelde eisen heeft voldaan en tevens over voldoende praktijkervaring beschikt.
Ingevolge het tweede lid geeft de raad van toezicht aan de stagiaire, wiens stageverplichting overeenkomstig het eerste lid is geëindigd, een verklaring dat de stage is voltooid.
Volgens artikel 15, tweede lid, van het Stagereglement 2006 van het arrondissement Utrecht (hierna: het stagereglement) beschikt de stagiaire over voldoende praktijkervaring indien hij geacht kan worden in staat te zijn om de praktijk zelfstandig uit te oefenen op de wijze die een behoorlijk advocaat betaamt. Of de stagiaire hieraan voldoet, wordt door de raad van toezicht mede beoordeeld aan de hand van de verslagen van de patroon.
Volgens het derde lid, is, teneinde te beschikken over voldoende praktijkervaring, minimaal noodzakelijk dat de stagiaire gedurende de stage:
a. meerdere malen zelfstandig in rechte opgetreden is en cliënten bijgestaan heeft bij mondelinge behandelingen, comparities, enquêtes en pleidooien;
b. meerdere malen zelfstandig processtukken vervaardigd heeft van voldoende niveau en kwaliteit;
c. meerdere malen zelfstandig zaken behandeld heeft op ten minste twee verschillende rechtsgebieden;
d. er blijk van heeft gegeven in staat te zijn zelfstandig zaken naar behoren te behandelen;
e. de stagiaire naar het oordeel van de raad van toezicht niet op zodanige wijze in strijd met de Advocatenwet en de daarop gebaseerde regelgeving respectievelijk het gedrags- en of tuchtrecht handelt of heeft gehandeld dat er onvoldoende waarborgen zijn voor een behoorlijke praktijkuitvoering.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het begrip voldoende praktijkervaring in artikel 9b van de Advocatenwet en in artikel 10, eerste lid, van de stageverordening slechts kwantitatief van aard is. Hij verwijst in dit verband naar een uitspraak van de algemene raad van 9 januari 1995. Volgens [appellant] vinden de aanvullende eisen van kwalitatieve aard, zoals gesteld in artikel 15, tweede en derde lid, van het stagereglement, geen grond in de Advocatenwet of de stageverordening en zijn deze bepalingen onverbindend.
2.2.1. Dit betoog faalt. Het begrip voldoende praktijkervaring behelst dat voldoende kennis van en inzicht en vaardigheid in de beroepswerkzaamheden is verkregen, en omvat daarmee kwalitatieve eisen. Ter zitting is door de algemene raad gesteld dat inzake de verlening van een verklaring dat de stage is voltooid beleid wordt gevoerd, dat is neergelegd in artikel 15, tweede en derde lid, van het stagereglement. Dit beleid is niet onredelijk. De algemene raad mocht daarom, bij zijn beoordeling of [appellant] een verklaring kon worden gegeven, deze beleidsregels toepassen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat kwalitatieve eisen mochten worden meegewogen bij de beoordeling, of [appellant] in aanmerking kwam voor de verklaring dat de stage was voltooid. Het beroep van [appellant] op de uitspraak van de algemene raad van 9 januari 1995 maakt dit niet anders. In die zaak was alleen de omvang van de praktijkervaring van de betrokken stagiaire aan de orde.
2.3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat de algemene raad de verklaring dat de stage is voltooid in redelijkheid kon weigeren, heeft miskend dat onvoldoende is gemotiveerd waarom hij niet voldoet aan de kwalitatieve eisen. De weigering is slechts gebaseerd op een brief van zijn patroon van 11 december 2006, waarin deze, zonder dit nader te motiveren, stelt dat hij niet beschikt over de voor een advocaat vereiste kritische, volstrekt zelfstandige attitude en voorts het analytisch vermogen mist om problemen te doorgronden en op te lossen, aldus [appellant].
2.3.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het besluit om te weigeren [appellant] de verklaring te geven terughoudend getoetst moet worden, nu de algemene raad op dit punt beoordelingsruimte heeft, en de aard van de zaak zich niet leent voor een indringender toets. Ter beoordeling staat slechts of het besluit niet op onvoldoende gronden berust.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de algemene raad in redelijkheid, na afweging van alle feiten en omstandigheden, kon weigeren [appellant] de verklaring te geven. Zijn betoog dat deze weigering slechts is gebaseerd op een korte, summier gemotiveerde brief van zijn patroon strookt niet met de feiten. Uit het besluit van de raad van toezicht blijkt dat deze mede in aanmerking heeft genomen dat niet alleen zijn patroon maar ook zijn twee andere stagebegeleiders van oordeel waren dat hem geen verklaring diende te worden gegeven omdat ook zij hem niet geschikt achtten om als advocaat actief te zijn. Daarnaast is [appellant], blijkens het verslag van de hoorzitting van de algemene raad van 2 april 2007, reeds in maart 2006 in een gesprek met zijn patroon te kennen gegeven dat deze van mening was dat hem geen verklaring moest worden gegeven. Dat de raad van toezicht zijn besluit niet heeft gemotiveerd aan de hand van concrete voorbeelden vormt onder deze omstandigheden onvoldoende grond voor het oordeel dat dit niet in stand mocht worden gelaten. Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2009.