200906302/2/H3.
Datum uitspraak: 5 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Terschellinger Stoomboot Maatschappij B.V., gevestigd te Terschelling, en
2. het college van burgemeester en wethouders van Terschelling
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 20 juli 2009 in zaken nrs. 08/1707, 09/1132 en 09/1136 in de gedingen tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Eigen Veerdienst Terschelling B.V., gevestigd te Formerum, gemeente Terschelling
het college van burgemeester en wethouders van Terschelling.
Bij besluit van 5 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Terschelling (hierna: het college) geweigerd de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Eigen Veerdienst Terschelling B.V. (hierna: EVT) vergunning te verlenen voor het innemen van ligplaats met een passagiersschip op een locatie, aangegeven op de bij de aanvraag gevoegde kaart, in het oostelijk deel van de haven van Terschelling, die ook wordt aangeduid als plek 4.
Bij besluit van 24 juni 2008 heeft het college het door EVT daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juli 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de voorzieningenrechter) het door EVT daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 juni 2008 vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift van EVT. Voorts heeft de voorzieningenrechter de voorlopige voorziening getroffen dat het college binnen twee weken na de verzending van de uitspraak aan EVT een tijdelijke vergunning verleent voor het innemen van ligplaats met een passagiersschip op plek 4, waarbij het EVT is toegestaan haar passagiers op die plek te laten in- en ontschepen, en bepaald dat deze voorlopige voorziening vervalt twee weken na de bekendmaking van het nieuwe besluit op het bezwaarschrift, met dien verstande dat wanneer binnen die termijn opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, de voorlopige voorziening doorloopt totdat de voorzieningenrechter op dat verzoek heeft beslist.
Tegen deze uitspraak hebben de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Terschellinger Stoomboot Maatschappij B.V. (hierna: TSM) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2009, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2009, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 14 augustus 2009 heeft het college, opnieuw beslissend op het tegen het besluit van 5 december 2007 door EVT gemaakte bezwaar, dat bezwaar ongegrond verklaard en het besluit tot weigering van de ligplaatsvergunning gehandhaafd.
Tegen dat besluit heeft EVT bij brief van 28 augustus 2009 beroep bij de rechtbank Leeuwarden ingesteld. Het beroep is door de rechtbank ter behandeling doorgestuurd aan de Afdeling. Bij afzonderlijke brief van 28 augustus 2009 heeft EVT de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is door de voorzieningenrechter ter behandeling doorgestuurd aan de voorzitter van de Afdeling.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 september 2009, waar EVT, vertegenwoordigd door mr. P.W.M. Huisman, mr. F.J. Leeflang en mr. H.A.H. Stam, allen advocaat te Amsterdam, het college, vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, vergezeld van W.M. Heere en P. de Bos, wethouder respectievelijk ambtenaar in dienst van de gemeente, en TSM, vertegenwoordigd door mr. J.A. van der Kolk, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 1.3, eerste lid, van de Havenverordening Terschelling 2006 (hierna: de Havenverordening) kan het college vergunningen en ontheffingen verlenen en daaraan beperkingen en voorschriften verbinden. De beperkingen en voorschriften mogen slechts strekken tot bescherming van de belangen in verband waarmede de vergunning of ontheffing is vereist.
Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder d, wordt een vergunning of ontheffing in ieder geval geweigerd indien een doelmatig gebruik van de haven zich daartegen verzet.
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, is het verboden met een schip, waaronder begrepen een woonschip, ligplaats in te nemen of zich met het schip op een ligplaats te bevinden.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder d, geldt het in het eerste lid gestelde verbod niet, indien ligplaats wordt ingenomen met een schip met vergunning van het college.
2.3. Het verzoek van EVT strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening aan haar een (tijdelijke) vergunning wordt verleend voor het innemen van een ligplaats met een passagiersschip op plek 4, waarbij het EVT is toegestaan haar passagiers op die plek te laten in- en ontschepen, hetgeen neerkomt op een voortzetting van de door de voorzieningenrechter getroffen voorlopige voorziening.
2.4. EVT heeft desgevraagd als spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening aangevoerd dat het ontbreken van een ligplaatsvergunning het haar onmogelijk maakt gebruik te maken van de ligplaats op plek 4, terwijl het voor haar bedrijfsvoering van groot belang is dat zij deze plek kan gebruiken.
In dit verband is van belang dat TSM heeft gesteld dat voor het gebruik mogen maken van de Rijksaanleginrichtingen bij plek 4 en het bijbehorende gedeelte van de Rijkshaven en het Rijkshaventerrein, alsmede het mogen aanbrengen van "werken" op het haventerrein met bijbehorend water privaatrechtelijke toestemming van het Rijk is vereist.
Partijen verschillen voorts van mening over de rechtsgeldigheid van de Akte van Privaatrechtelijke vergunning uit 1982, waarbij de privaatrechtelijke toestemming aan TSM is verleend.
2.5. Gelet op de mogelijke beletselen van privaatrechtelijke aard voor het gebruik van de aanleginrichtingen en het havengedeelte bij plek 4, vraagt de voorzitter zich af of het belang van EVT voldoende spoedeisend is om het treffen van een voorlopige voorziening te rechtvaardigen.
Daarnaast heeft TSM de vraag opgeworpen of de aanvraag van EVT om een ligplaatsvergunning ontvankelijk is. Volgens haar is die aanvraag niet ontvankelijk, omdat EVT vanwege het privaatrechtelijk gebruiksrecht van TSM geen belanghebbende is bij de gevraagde vergunning.
De beantwoording van deze vragen kan op dit moment echter in het midden blijven, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen.
2.6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 mei 2009 in zaak nr.
200805332/1/H3) komt het college bij het beantwoorden van de vraag of het doelmatig gebruik van de haven zich tegen vergunningverlening verzet als bedoeld in artikel 1.3, vijfde lid, aanhef en onder d, van de Havenverordening beoordelingsruimte toe. De bestuursrechter dient die norm, indien toegepast, uit te leggen en daarbij de invulling die het college daaraan geeft tot uitgangspunt te nemen. Voorts heeft de Afdeling in die uitspraak het door het college gekozen uitgangspunt dat de verkeersstromen op het haventerrein moeten worden geconcentreerd, niet op voorhand onredelijk geacht.
Naar het oordeel van de voorzitter zullen deze uitgangspunten ook het kader vormen voor de beoordeling die de Afdeling zal moeten verrichten.
2.7. Het naar aanleiding van een besluit tot weigering van de vergunning treffen van een voorlopige voorziening die inhoudelijk overeenkomt met een besluit tot vergunningverlening, ligt in het algemeen, tegen de achtergrond van het in overweging 2.6. overwogene met betrekking tot het karakter van de aan het college toekomende bevoegdheid en de terughoudende toetsing door de rechter van de toepassing van die bevoegdheid, slechts in de rede, indien de verwachting is gerechtvaardigd, dat de bodemprocedure tot resultaat zal hebben dat de vergunning zal moeten worden verleend.
Dienaangaande acht de voorzitter niet bij voorbaat uitgesloten dat de hoger beroepen van het college en TSM tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter inzake de vernietiging van het besluit van 24 juni 2008 en/of de getroffen voorlopige voorziening zullen slagen, omdat de voorzieningenrechter, naar voorlopig oordeel van de voorzitter, onvoldoende oog heeft gehad voor de beoordelingsruimte van het college en de hiermee samenhangende terughoudende toetsing door de rechter door onder meer te overwegen dat hij het gebruik van plek 4 als volwaardige ligplaats niet in strijd met het doelmatig gebruik van de haven acht. In elk geval bestaat onvoldoende grond om op voorhand aan te nemen dat het resultaat van de bodemprocedure zal zijn dat de vergunning verleend moet worden. Daarbij neemt de voorzitter voorts in aanmerking dat partijen hun standpunten onderbouwen met deskundigenrapporten die elkaar tegenspreken. Derhalve is voor het treffen van een voorlopige voorziening met een zo verstrekkend karakter als door EVT gevraagd, geen plaats. Het verzoek dient te worden afgewezen.
2.8. In verband met het grote aantal procedures over het gebruik van de in geding zijnde ligplaats en het belang dat alle partijen hebben bij duidelijkheid omtrent de rechtmatigheid van de diverse besluiten, zal de voorzitter bevorderen dat de bodemzaak in januari 2010 ter zitting zal worden behandeld.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Pikart-van den Berg
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2009