200902913/1/V2.
Datum uitspraak: 2 oktober 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 26 maart 2009 in zaak nr. 08/22729 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 30 mei 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling), mede voor haar minderjarige kinderen (hierna ook: de zoon en/of de dochter van de vreemdeling), om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 maart 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt op de aanvraag met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 23 april 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In zijn grief klaagt de staatssecretaris dat voor zover de rechtbank heeft aangenomen dat de vrees van de vreemdeling voor besnijdenis van haar dochter ten aanzien van haar een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is, zij dit ten onrechte heeft gedaan.
2.1.1. De vreemdeling heeft op 19 augustus 2002 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 22 augustus 2002 is deze aanvraag afgewezen. De vreemdeling heeft op 15 juni 2007, mede voor haar na het besluit van 22 augustus 2002 geboren dochter en zoon een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 30 mei 2008 is deze aanvraag afgewezen.
2.1.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.1.3. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.1.4. Aan haar aanvraag heeft de vreemdeling, voor zover thans van belang, als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid ten grondslag gelegd dat zij is bevallen van een dochter en vreest dat haar dochter bij terugkeer naar Benin zal worden besneden.
2.1.5. In paragraaf C2/3.2.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000 is vermeld dat de ouder, die genitale verminking van zijn minderjarige dochter(s) vreest, eveneens in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning asiel indien die dochter wegens het risico op genitale verminking in het bezit wordt gesteld van verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. Nu de dochter van de vreemdeling tot dusverre niet in het bezit is gesteld van een zodanige verblijfsvergunning, is de enkele geboorte van haar dochter en de door de vreemdeling aangevoerde vrees voor besnijdenis van die dochter in het land van herkomst voor de vreemdeling geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, als hiervoor bedoeld. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit onderdeel van de grief slaagt.
2.1.6. Door met betrekking tot zowel de vreemdeling als de kinderen te overwegen dat de aanvraag van 15 juni 2007 een aanvraag is in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht en vervolgens te beoordelen of daaraan nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd dan wel of sprake is van een relevante wijziging van het recht, heeft de rechtbank evenmin onderkend dat deze aanvraag voor de kinderen een eerste aanvraag is, waarop voormeld beoordelingskader niet van toepassing is. Voor vernietiging van de aangevallen uitspraak op deze grond bestaat echter geen aanleiding, aangezien de rechtbank het besluit, voorzover dat betrekking heeft op de kinderen, zij het op onjuiste gronden, heeft getoetst aan de hand van de daartegen namens de kinderen in het beroepschrift aangevoerde gronden.
2.2.In zijn grief klaagt de staatssecretaris voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu hij de inhoud van de door de vreemdeling overgelegde informatie uit het rapport van US Department of State van 11 maart 2008 ("Country Reports on Human Rights Practices – 2007", hierna: de Country Reports 2007) niet gemotiveerd heeft bestreden, de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat van haar dochter niet gevergd kan worden dat bescherming wordt gevraagd bij de autoriteiten in het land van herkomst. De staatssecretaris voert daartoe aan dat hij in de beroepsfase ter onderbouwing van zijn standpunt heeft gewezen op een uitspraak van de Afdeling van 21 april 2006 in zaak nr. 200510222/1 (ter voorlichting van de partijen aangehecht). De rechtbank heeft miskend dat de informatie in de Country Reports 2007 in dezelfde bewoordingen is opgenomen in de Country Reports van 7 april 2005 en hij deze informatie heeft meegewogen in het bestreden besluit en zich, gelet op voormelde uitspraak van de Afdeling, op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Beninse autoriteiten geen bescherming kunnen bieden, aldus de staatssecretaris.
2.2.1. In de Country Reports 2007 is, voor zover thans van belang, vermeld dat vrouwenbesnijdenis (genitale verminking) nog steeds plaatsvindt. Vrouwenbesnijdenis wordt toegepast vanaf de vroege kindertijd tot de leeftijd van 30 jaar. Ongeveer 17% van de vrouwen in Benin ondergaat besnijdenis. Het percentage vrouwen dat besnijdenis ondergaat loopt in sommige streken op tot 57% en onder sommige etnische groepen tot 70%. Genitale verminking is weliswaar bij wet verboden, maar de regering van Benin is over het algemeen niet succesvol in het voorkómen daarvan. In dit verband is voorts van belang dat volgens het in het bestreden besluit ingelaste voornemen de vreemdeling afkomstig is uit het noorden van Benin waar besnijdenis voornamelijk voorkomt.
2.2.2. In de hiervoor onder 2.2. genoemde uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie zich, door te verwijzen naar de US Country Reports on Human Rights Practices van 2001 en van 2004 van het US Department of State, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de desbetreffende vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Beninse autoriteiten haar destijds geen bescherming konden bieden. Nu echter niet in geschil is dat in Benin vrouwenbesnijdenis nog steeds plaatsvindt en dat de autoriteiten in Benin ondanks hun actieve campagne tegen genitale verminking nog steeds niet succesvol zijn in de bestrijding daarvan, kan niet zonder nadere motivering onder verwijzing naar voormelde uitspraak van 21 april 2006 worden gezegd dat de autoriteiten bescherming of hulp kunnen bieden tegen genitale verminking. Gelet op het relaas, bezien in het licht van de in 2.2.1. vermelde, sinds een lange reeks van jaren ongewijzigde, situatie in dat land, zoals die in de Country Reports 2007 is beschreven, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de vreemdeling haar stelling aldus op zodanige wijze heeft onderbouwd dat de staatssecretaris, bij gebreke van een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over de algemene situatie in Benin ten tijde van het nemen van het besluit, de vreemdeling niet zonder nader onderzoek kon tegenwerpen dat zij met het overleggen van de Country Reports 2007 niet aannemelijk heeft gemaakt dat de autoriteiten niet bereid of in staat zouden zijn haar dochter tegen genitale verminking bescherming te bieden. Dit onderdeel van de grief faalt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het door de vreemdeling in die zaak ingestelde beroep tegen het besluit van 30 mei 2008, gegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt, gezien het onder 2.1.5. overwogene, het door de vreemdeling ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaard. Nu namens de zoon van de vreemdeling geen zelfstandige asielmotieven zijn aangevoerd, dient de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het door de vreemdeling voor haar zoon ingestelde beroep gegrond is verklaard, eveneens te worden vernietigd. Het door de vreemdeling voor haar zoon ingestelde beroep wordt, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, eveneens ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover daarin is beslist op het door de vreemdeling voor haar dochter ingestelde beroep.
2.4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 26 maart 2009 in zaak nr. 08/22729, voor zover daarbij het door de vreemdeling ingestelde en het door haar voor haar zoon ingestelde beroep gegrond zijn verklaard;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep, voor zover dat ziet op de vreemdeling en haar zoon, ongegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarin is beslist op het door de vreemdeling voor haar dochter ingestelde beroep;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loon
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2009
284-594.
Verzonden: 2 oktober 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak