200807759/1/V1.
Datum uitspraak: 6 oktober 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 23 september 2008 in zaken nrs. 06/27577, 06/37501, 06/37539, 06/37526 en 06/56928 in de gedingen tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdelingen 2, 3 en 4]
de staatssecretaris van Justitie.
Bij onderscheiden besluiten van 2 juni 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) aanvragen van [vreemdeling 1] (hierna: de vreemdeling sub 1) en [vreemdelingen 2, 3 en 4] (hierna: de vreemdelingen sub 2, 3 en 4, tezamen: de vreemdelingen) om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 26 oktober 2006 heeft de minister de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 september 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ten onrechte voeren de vreemdelingen in hun verweerschrift aan dat de staatssecretaris geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. De staatssecretaris dient naar aanleiding van de uitgesproken vernietiging van het besluit van 26 oktober 2006 een nieuw besluit op de gemaakte bezwaren te nemen, met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Bij gegrondverklaring van het hoger beroep zal bij het nemen van een nieuw besluit op de gemaakte bezwaren geen gebondenheid bestaan aan de door de staatssecretaris betwiste overweging van de rechtbank.
2.2. In zijn grief klaagt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn standpunt onjuist is dat de feitelijke toegankelijkheid tot de medische zorg, ook indien een vreemdeling zich voor het aanvragen van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) naar een buurland dient te begeven, niet bij de beoordeling kan worden betrokken en dat de vreemdelingen door een dergelijk beleidsstandpunt een effectieve beoordeling van het beroep op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) wordt ontnomen. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat een redelijke uitleg van het beleid tot de conclusie leidt dat ook in de situatie dat een mvv in een buurland moet worden aangevraagd de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg - in beginsel - geen rol kan spelen. Volgens de staatssecretaris is in het licht van met name het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: het EHRM) van 27 mei 2008 in de zaak N. tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05, JV 2008/266) een dergelijke beleidsregel niet onverenigbaar met artikel 3 van het EVRM.
2.3. Niet in geschil is dat de vreemdelingen in hun land van herkomst geen aanvraag voor verlening van een mvv kunnen doen, maar dat zij zich hiertoe dienen te begeven naar Georgië. Evenmin is in geschil dat het uitblijven van de medische behandeling van de vreemdeling sub 1 bij haar zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn.
De staatssecretaris heeft in het hoger beroepschrift aangegeven dat de overweging van de rechtbank dat hij zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het beroep op artikel 3 van het EVRM in een asielprocedure dient te worden beoordeeld, niet wordt bestreden. Evenmin heeft de staatssecretaris de overweging van de rechtbank bestreden dat hij niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de door de vreemdelingen in het kader van artikel 3 van het EVRM aangevoerde omstandigheden bij de beoordeling van de aanvraag zijn betrokken. De staatssecretaris verzet zich derhalve op zichzelf niet tegen vernietiging van het besluit van 26 oktober 2006.
2.4. Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000, afgewezen, indien de vreemdeling niet over een geldige mvv beschikt.
Ingevolge het vierde lid kan de minister het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hierna: de hardheidsclausule).
Volgens paragraaf B1/2.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze ten tijde van belang luidde en voor zover thans van belang, wordt in ieder geval geen zeer uitzonderlijk geval aangenomen dat tot toepassing van de hardheidsclausule aanleiding geeft, indien de desbetreffende vreemdeling stelt dat noodzakelijke, medische behandeling aan terugkeer, teneinde een mvv te verkrijgen, naar het land van herkomst in de weg staat, maar niet heeft aangetoond dat sprake is van een medische noodsituatie.
Onder medische noodsituatie wordt volgens paragraaf B8/3.2 van de Vc 2000, zoals deze ten tijde van belang luidde, verstaan de situatie waarbij betrokkene lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vast staat dat het achterwege blijven van behandeling op korte termijn zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade. Onder 'op korte termijn' wordt verstaan binnen een termijn van drie maanden.
Volgens paragraaf B8/3.3 van de Vc 2000, zoals deze ten tijde van belang luidde, kan de hardheidsclausule worden toegepast, indien wordt voldaan aan de vereisten voor het verlenen van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking "vanwege medische noodsituatie". Een van de vereisten is dat de medische behandeling van de desbetreffende medische klachten niet kan plaatsvinden in het land van herkomst of ander land waarheen de desbetreffende vreemdeling zich kan verwijderen.
Bij de beoordeling van zodanige vergunningaanvraag wordt volgens paragraaf B8/4 van de Vc 2000, zoals deze ten tijde van belang luidde, de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in het herkomstland niet betrokken.
2.5. Volgens jurisprudentie van het EHRM (arresten van 2 mei 1997 in de zaak St. Kitts, nr. 146/1996/767/964, RV 1997, 70, 6 februari 2001 in de zaak Bensaid, nr. 44599/98, JV 2001/103, en laatstelijk voormeld arrest van 27 mei 2008 in de zaak N. tegen het Verenigd Koninkrijk) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, tot schending van artikel 3 van het EVRM leiden. Van uitzonderlijke omstandigheden kan volgens die jurisprudentie slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium lijdt.
2.6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 mei 2009 in zaak nr. 200806018/1, www.raadvanstate.nl) zijn de uitzonderlijke met de medische toestand van de vreemdeling verband houdende omstandigheden die er volgens de hiervoor onder 2.5. vermelde jurisprudentie van het EHRM toe kunnen leiden dat uitzetting van die vreemdeling in strijd is met artikel 3 van het EVRM door hun aard nauw verbonden met hetgeen in paragraaf B8/3.1 van de Vc 2000 (ten tijde van belang neergelegd in paragraaf B8/3.2 van de Vc 2000), wordt verstaan onder medische noodsituatie en zal degene die verkeert in een situatie als bedoeld in voormelde jurisprudentie van het EHRM ook komen te verkeren in een medische noodsituatie als bedoeld in deze paragraaf. Gezien deze materiële overeenkomst staat de in het algemeen geldende scheiding tussen enerzijds gronden die aanspraak geven op verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en anderzijds gronden die aanspraak geven op een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd er niet aan in de weg om uitzonderlijke omstandigheden die de desbetreffende vreemdeling onder verwijzing naar de jurisprudentie van het EHRM heeft gesteld te betrekken bij de beoordeling of aanspraak bestaat op verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd vanwege medische noodsituatie.
De beoordeling of sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, als hiervoor bedoeld, dient te geschieden met inachtneming van de terzake geldende jurisprudentie van het EHRM, terwijl voormelde paragrafen van de Vc 2000 zien op de beoordeling of, indien geen sprake is van evenbedoelde uitzonderlijke omstandigheden, anderszins grond bestaat om een medische noodsituatie aan te nemen. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat het terzake in de Vc 2000 bepaalde in de weg staat aan een effectieve beoordeling van het beroep op artikel 3 van het EVRM. De grief slaagt reeds hierom.
2.7. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De staatssecretaris dient met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling en de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze niet is aangevochten, een nieuw besluit te nemen op de gemaakte bezwaren.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep gegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk
voorzitter
w.g. Klein Nulent
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2009
218-532.
Verzonden: 6 oktober 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak