200809370/1/H3.
Datum uitspraak: 7 oktober 2009.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 6 november 2008 in de zaken nrs. 08/3250 en 08/3735 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Bij besluit van 26 augustus 2008 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) het rijbewijs van [appellant] voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 22 oktober 2008 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 november 2008, verzonden op 13 november 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 18 februari 2009.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. L.P. Kabel, advocaat te Eindhoven, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam in zijn dienst, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, eerste volzin, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, eerste volzin, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid, eerste volzin, deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In die bijlage is in paragraaf 8.8 vermeld dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport vereist is. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd, voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid, aldus die paragraaf.
2.2. Bij een politiecontrole op 7 januari 2007 is [appellant] aangehouden als bestuurder van een motorrijtuig met een ademalcoholgehalte van 910 µg/l, hetgeen gelijk staat aan een bloedalcoholgehalte van 2,093 ‰. Daarna heeft hij zich moeten onderwerpen aan een onderzoek, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994, waarbij door de zenuwarts drs. P.J.M. Raedts (hierna: Raedts) de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld. Aan die diagnose zijn naast het hoge bloedalcoholgehalte bij de aanhouding verschillende onderzoeksresultaten ten grondslag gelegd. Zo zijn bij een laboratoriumonderzoek in het bloed van [appellant] verhoogde hoeveelheden koolhydraatdeficiënt transferrine (hierna: CDT), gamma-glutamyl transferase (hierna: GGT) en Mean Corpuscular Volume (hierna: MCV) vastgesteld. Bij een lichamelijk onderzoek heeft Raedts een hypertensie en een tremor geconstateerd. Bij een psychiatrisch onderzoek heeft hij vastgesteld dat [appellant] een verhoogde tolerantie voor alcohol heeft en dat hij ondanks schadelijke gevolgen het gebruik van alcoholhoudende drank continueert.
Op eigen verzoek is [appellant] vervolgens opgeroepen voor een tweede onderzoek als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de WVW 1994. Bij brief van 7 juli 2008 heeft hij evenwel medegedeeld af te zien van deelname aan dat onderzoek. Derhalve heeft het CBR zijn besluitvorming uitsluitend op het door Raedts verrichte onderzoek moeten baseren. Gelet op de bij dat onderzoek gestelde diagnose, acht het CBR [appellant] ongeschikt voor het besturen van motorrijtuigen en heeft het bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 26 augustus 2008 diens rijbewijs ongeldig verklaard.
2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR op goede gronden zijn rijbewijs ongeldig heeft verklaard. Hij voert daartoe aan dat bij een contra-expertise, waarbij het voor het onderzoek gebruikte bloedmonster volgens drie andere testmethoden is onderzocht, normale CDT-waarden zijn vastgesteld. Wat de verhoogde GGT- en MCV-bloedwaarden betreft, voert hij onder verwijzing naar medische literatuur aan dat de positief voorspellende waarde daarvan in relatie tot alcoholmisbruik laag is. Volgens hem is aannemelijk dat de verhoogde GGT-waarde niet door alcoholmisbruik is veroorzaakt, aangezien hij ten tijde van het onderzoek het geneesmiddel diclofenac gebruikte. De klinisch chemicus dr. J.P.M. Wielders (hierna: Wielders) heeft verklaard dat diclofenac tot een verhoogde GGT-waarde kan leiden. Deze heeft tevens verklaard dat op basis van de vastgestelde MCV-waarde van slechts één punt boven de referentiewaarde niet tot alcoholmisbruik kan worden geconcludeerd. [appellant] voert ook aan dat het onmogelijk is om ten aanzien van de MCV-waarde een contra-expertise te laten verrichten, aangezien deze waarde slechts gedurende korte tijd betrouwbaar kan worden vastgesteld. Doordat desondanks conclusies aan deze waarde zijn verbonden, is volgens hem het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, geschonden.
[appellant] betwist ook de overige onderzoeksresultaten. Zo is volgens hem niet inzichtelijk waarop de vaststelling van een verhoogde alcoholtolerantie is gebaseerd. Hij ontkent te hebben gezegd dat hij zich goed in staat voelde om met het verhoogde bloedalcoholgehalte auto te rijden. Ook is volgens hem ten onrechte vermeld dat hij ondanks schadelijke gevolgen zijn drankgebruik continueert. Hij stelt dat hij in de desbetreffende periode slechts twee glazen alcoholhoudende drank per dag dronk, dat de vermelde maagklachten van zeven jaar eerder dateerden en dat de vermelde aandoening jicht niet door alcoholgebruik wordt veroorzaakt. Hij voert voorts aan dat een hypertensie en een tremor geen specifieke kenmerken van alcoholmisbruik zijn, omdat deze door diverse andere factoren kunnen worden veroorzaakt. Derhalve is het zijns inziens onredelijk indien hij aannemelijk zou moeten maken dat alcoholmisbruik in zijn geval niet de oorzaak is. Daarnaast kan volgens hem de diagnose hypertensie pas worden gesteld indien op drie verschillende tijdstippen een verhoogde bloeddruk is geconstateerd en blijkt uit het onderzoeksrapport niet dat de test waarbij een tremor is vastgesteld, op zorgvuldige wijze is uitgevoerd. Hij betwist ten slotte de bevindingen van het specieel psychiatrisch onderzoek. Ter ondersteuning van zijn betoog heeft [appellant] een door de psychiater J.F.M. Hendrickx (hierna: Hendrickx) opgesteld rapport overgelegd.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 april 2007 in zaak nr.
200606675/1), bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren.
Dat bij een contra-expertise normale CDT-waarden zijn vastgesteld, doet op zichzelf niet af aan de conclusie van het onderzoek. Die conclusie is niet uitsluitend of in overwegende mate gebaseerd op de daarbij vastgestelde verhoging van de CDT-waarde, doch op verschillende omstandigheden die wijzen op alcoholmisbruik. Zo is bij het onderzoek mede een verhoging van de GGT- en MCV-waarden vastgesteld, hetgeen ook volgens de medische literatuur waarnaar [appellant] verwijst, een indicatie voor alcoholmisbruik kan vormen. Volgens het desbetreffende medische artikel hebben deze waarden een sensitiviteit van 0,31, onderscheidenlijk 0,17, hetgeen betekent dat bij 31 %, onderscheidenlijk 17 % van de alcoholmisbruikers deze waarden zijn verhoogd, en een specificiteit van 0,76, onderscheidenlijk 0,93, hetgeen betekent dat bij 76 %, onderscheidenlijk 93 % van de personen die geen misbruik maken van alcohol deze waarden niet zijn verhoogd. Volgens het CBR wordt in andere artikelen uitgegaan van een hogere sensitiviteit en specificiteit. Daarenboven is het, zoals ook het CBR heeft verklaard, aannemelijk dat bij personen die zich aan een onderzoek, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994, moeten onderwerpen alcoholmisbruik meer dan gemiddeld voorkomt. Onder deze omstandigheden diende [appellant] aannemelijk te maken dat de verhoging van de GGT- en MCV-waarden niet door alcoholmisbruik is veroorzaakt. Daarin is hij niet geslaagd. Zo heeft Wielders verklaard dat diclofenac slechts incidenteel tot een verhoogde GGT-waarde kan leiden. [appellant] heeft dat geneesmiddel bovendien gebruikt tegen jicht, welke aandoening ook volgens Hendrickx verband kan houden met alcoholmisbruik. Volgens diens rapport kan een hoge alcoholconsumptie in combinatie met een hoog urinezuurgehalte in het bloed leiden tot jicht.
Dat met betrekking tot de vastgestelde MCV-waarde geen contra-expertise mogelijk zou zijn, brengt niet met zich dat de verhoging van deze waarde niet bij de beoordeling mocht worden betrokken. Niet kan worden ingezien waarom niet op andere wijze aannemelijk gemaakt zou kunnen worden dat een verhoging van de MCV-waarde niet door alcoholmisbruik is veroorzaakt. Mede gelet op de andere omstandigheden die op alcoholmisbruik wijzen, is het feit dat de referentiewaarde slechts in geringe mate is overschreden in dit geval daartoe onvoldoende.
Voorts bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de vermelding dat [appellant] heeft verklaard dat hij zich goed in staat voelde om met het verhoogde bloedalcoholgehalte auto te rijden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat hij vóór zijn aanhouding over een afstand van circa tien kilometer een auto heeft bestuurd met een bloedalcoholgehalte van ruim boven de wettelijk toegestane hoeveelheid. Uit het onderzoeksrapport blijkt dan ook voldoende duidelijk waarop de vaststelling van een verhoogde alcoholtolerantie is gebaseerd.
Er is evenmin aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de vermelding dat ondanks schadelijke gevolgen het gebruik van alcoholhoudende drank is gecontinueerd. Volgens het onderzoeksrapport is voor de vaststelling van alcoholmisbruik van belang of de betrokkene is doorgegaan met het gebruiken van alcoholhoudende drank ondanks dat hij lichamelijke klachten heeft of heeft gehad die door alcoholgebruik kunnen verergeren of terugkeren. In dat verband mocht gewicht worden toegekend aan het feit dat de maagklachten van zeven jaar eerder en de jichtklachten, die, zoals hiervoor is overwogen, wel met alcoholgebruik kunnen samenhangen, [appellant] er niet van hebben weerhouden om dagelijks alcoholhoudende drank te gebruiken.
Dat de bloeddruk niet op verschillende momenten is gemeten, neemt niet weg dat de bij het onderzoek geconstateerde verhoogde bloeddruk op hypertensie kan wijzen. Wat de tremor betreft, is in het onderzoeksrapport beschreven hoe deze is vastgesteld, namelijk bij een top-neusproef en bij uitgestoken handen met gesloten ogen. Gelet hierop, bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat de tremor niet op zorgvuldige wijze is vastgesteld. Zoals in het onderzoeksrapport is vermeld, kunnen een verhoogde bloeddruk en een tremor weliswaar door alcoholmisbruik worden veroorzaakt, maar zijn zij niet kenmerkend daarvoor. In het licht van het hoge bloedalcoholgehalte bij de aanhouding, de verhoogde bloedwaarden, de verhoogde alcoholtolerantie en de continuering van alcoholgebruik ondanks schadelijke gevolgen, lag het echter op de weg van [appellant] om aannemelijk te maken dat de verhoogde bloeddruk en de tremor in zijn geval niet door alcoholmisbruik zijn veroorzaakt. Daarbij zij opgemerkt dat [appellant] door middel van het tweede onderzoek een en ander had kunnen proberen te weerleggen, doch om hem moverende redenen daarvan heeft afgezien.
Hetgeen met betrekking tot het specieel psychiatrisch onderzoek is aangevoerd, ziet op bevindingen die niet ten grondslag zijn gelegd aan de conclusie van het onderzoeksrapport en kan reeds daarom niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het rapport van Hendrickx kan evenmin daartoe leiden. Dat rapport is eerst in hoger beroep overgelegd, zodat het CBR en de voorzieningenrechter daarmee geen rekening hebben kunnen houden. Hendrickx heeft [appellant] bovendien niet persoonlijk onderzocht, maar zich beperkt tot het maken van opmerkingen bij het door Raedts opgestelde onderzoeksrapport.
Gelet op vorenstaande omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat het CBR naar aanleiding van het onderzoek zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] ongeschikt is voor het besturen van motorrijtuigen en dat het zijn rijbewijs derhalve op goede gronden ongeldig heeft verklaard.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2009.