200900925/1/H3.
Datum uitspraak: 7 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 december 2008 in zaak nr. 08/1718 in het geding tussen:
de burgemeester van Den Haag.
Bij besluit van 22 oktober 2007 heeft de burgemeester van Den Haag (hierna: de burgemeester) de tijdelijke sluiting van de door [appellant] in het perceel [locatie] te [plaats] geëxploiteerde recreatie-inrichting (hierna: het café) bevolen. Bij hetzelfde besluit heeft de burgemeester de aan [appellant] voor de exploitatie verleende vergunning ingetrokken.
Bij besluit van 31 januari 2008 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2009, hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift en nog nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. T. Venneman, advocaat te Den Haag, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. E.P. Alonso, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 174, eerste lid, van de Gemeentewet, voor zover thans van belang, is de burgemeester belast met het toezicht op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven.
Ingevolge het tweede lid is de burgemeester bevoegd bij de uitoefening van dat toezicht de bevelen te geven die met het oog op de bescherming van veiligheid en gezondheid nodig zijn.
Ingevolge het derde lid is de burgemeester belast met de uitvoering van verordeningen, voor zover deze betrekking hebben op dat toezicht.
Ingevolge artikel 2, onder B, C en D, van de Opiumwet is het verboden een middel, als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren, aanwezig te hebben of te vervaardigen. Cocaïne is op die lijst vermeld.
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, voor zover thans van belang, is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang, indien in lokalen, dan wel in of op bij zodanige lokalen behorende erven, een middel, als bedoeld in lijst I, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt, dan wel daartoe aanwezig is.
Ingevolge artikel 57, eerste lid, van de Algemene Politieverordening voor 's-Gravenhage 1982 (hierna: de APV), voor zover thans van belang, is het verboden zonder vergunning van de burgemeester of in strijd met de aan deze vergunning verbonden voorschriften een recreatie-inrichting te drijven.
Ingevolge artikel 62, eerste lid, is de ondernemer verplicht toe te zien op een ordelijk verloop in de recreatie-inrichting, dan wel ervoor zorg te dragen dat erop wordt toegezien.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, is de ondernemer, onverminderd het vorenstaande, verplicht zich er voortdurend van te vergewissen dat in de recreatie-inrichting geen handelingen plaatsvinden die in strijd zijn met artikel 2, onder B, C en/of D, van de Opiumwet.
Ingevolge artikel 64, aanhef en onder e, kan de burgemeester de vergunning intrekken, indien de recreatie-inrichting wordt gedreven of handelingen plaatsvinden die in strijd zijn met het bepaalde in artikel 62 van de APV.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, voor zover thans van belang, kan de burgemeester, indien degene die de recreatie-inrichting drijft, in strijd handelt met het bepaalde in artikel 57, eerste lid, dan wel hij dat anderszins ter bescherming van het woon- en leefklimaat noodzakelijk acht, de gehele of gedeeltelijke sluiting van een recreatie-inrichting bevelen.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, kan de burgemeester, indien de openbare orde dit naar zijn oordeel vereist, de gehele of gedeeltelijke sluiting bevelen van voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven, als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet.
Bij de uitoefening van de in artikel 67, eerste lid, van de APV neergelegde bevoegdheid voert de burgemeester ten aanzien van horecagelegenheden het beleid dat is uiteengezet in de Structuurvisie Horeca Den Haag van 14 september 2000 (hierna: de Structuurvisie).
Volgens paragraaf 8 van de Structuurvisie besluit de burgemeester in ieder geval tot sluiting van een recreatie-inrichting voor twaalf maanden, indien op grond van politie-informatie moet worden aangenomen dat in de desbetreffende recreatie-inrichting harddrugs worden verhandeld en/of worden gebruikt. De sluiting dient er in alle gevallen toe om de verstoring van de openbare orde te beëindigen, de kans op nieuwe verstoringen van de openbare orde te verkleinen, de rust in de directe omgeving te doen wederkeren, de veiligheid van bezoekers, passanten en omwonenden te waarborgen, dan wel een signaal af te geven dat de geconstateerde feiten onacceptabel zijn, aldus de Structuurvisie.
De burgemeester voert voorts ten aanzien van de in artikel 64, aanhef en onder e, van de APV neergelegde bevoegdheid het in paragraaf 4.3.5 van de Nota Horeca Binnenstad van 28 juni 1994 uiteengezette beleid dat tot intrekking van de exploitatievergunning wordt besloten, als de ondernemer/beheerder geen enkele moeite heeft gedaan om criminele activiteiten te voorkomen, terwijl hij op de hoogte was van de problemen.
2.2. Aan de bij het besluit van 31 januari 2008 gehandhaafde tijdelijke sluiting en intrekking heeft de burgemeester rapportages en de daarbij gevoegde processen-verbaal van de politie Haaglanden van 30 augustus 2007 naar aanleiding van een inval in het café op 23 augustus 2007 ten grondslag gelegd. Op grond hiervan heeft de burgemeester geconcludeerd dat in het café harddrugs aanwezig waren om te worden verhandeld. De door de politie geconstateerde feiten en omstandigheden heeft de burgemeester aangemerkt als verstoring van de openbare orde. Deze is volgens hem het gevolg van de aanwezigheid van het café, dan wel van de wijze van exploiteren ervan en komt derhalve voor rekening van [appellant]. De burgemeester acht hem ook in de toekomst niet in staat zorg te dragen voor een ordelijke bedrijfsvoering en een ordelijk verloop van het bezoek.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de burgemeester het café tijdelijk kon sluiten en de vergunning voor de exploitatie kon intrekken en in het in beroep aangevoerde geen gronden gevonden voor het oordeel dat de burgemeester niet in redelijkheid van deze bevoegdheden gebruik heeft kunnen maken, als hij heeft gedaan.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat strafrechtelijk is komen vast te staan dat in het café geen harddrugs zijn gebruikt, dan wel verhandeld. Zijn vervolging terzake van het incident van 23 augustus 2007 is geseponeerd en zijn broer, bedrijfsleider van het café, is vrijgesproken van het hem in dat verband ten laste gelegde. De rechtbank heeft volgens hem voorts miskend dat de tegen hem afgelegde getuigenverklaringen onbetrouwbaar zijn. De belastende verklaring van [getuige] is innerlijk tegenstrijdig en hij heeft deze verklaring bovendien ter zitting bij de strafrechter ingetrokken.
De verklaring van [belanghebbende] kan evenmin als juist worden aangenomen. Tegenover de deels ingetrokken en onbetrouwbare verklaringen staan de verklaringen van hemzelf, zijn broer en [werknemer], aldus [appellant].
Nu niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat in het café harddrugs zijn gebruikt dan wel verhandeld, is volgens hem een verstoring van de openbare orde, als bedoeld in de Structuurvisie, niet gebleken, zodat de tijdelijke sluiting niet gerechtvaardigd was. Om dezelfde reden is ook de exploitatievergunning ten onrechte ingetrokken. Er is immers geen verstoring van de openbare orde die in directe relatie met de exploitant van het café is te brengen. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte aangenomen dat hij onvoldoende maatregelen heeft getroffen ter voorkoming van de geconstateerde feiten. Niet valt in te zien, welke maatregelen hadden moeten worden genomen. Dit geldt temeer, nu iemand bewust heeft getracht de bedrijfsvoering te saboteren, aldus [appellant].
Voorts heeft de rechtbank volgens hem miskend dat de burgemeester de besluitvorming ten onrechte op slechts een gedeelte van het dossier heeft gebaseerd. De in het vervolg proces-verbaal opgenomen nadere verklaringen heeft de burgemeester ten onrechte niet bij de besluitvorming betrokken, aldus [appellant].
2.5. Volgens een door de politie Haaglanden opgemaakt proces-verbaal van 30 augustus 2007 hebben verbalisanten op 23 augustus 2007 in de keuken van het café een gripzakje aangetroffen met daarin zes zogenoemde ponypacks met elk 0,5 gram cocaïne. Bij de aanhouding van de bedrijfsleider bleek deze in bezit te zijn van € 1633,00 in kleine coupures. [appellant] is in het café aangehouden en bleek daarbij in het bezit te zijn van een als ponypack gevouwen bankbiljet met daarin 0,1 gram cocaïne. De verbalisanten hebben op het damestoilet van het café een leeg ponypack aangetroffen. Bezoeker [getuige] is in het café aangehouden in het bezit van een ponypack met daarin 0,5 gram cocaïne. Voorts heeft [getuige] verklaard dat hij de cocaïne in het café van de bedrijfsleider heeft gekocht en hij reeds een halfjaar zijn cocaïne in het café koopt bij wisselende verkopers.
2.6. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de burgemeester op grond van de hiervoor onder 2.5. vermelde bevindingen van de politie mocht aannemen dat in het café cocaïne aanwezig was om te worden verhandeld. Dat [appellant] zelf in het bezit was van cocaïne en cocaïne in handelsverpakking is aangetroffen in de keuken, vormden voorts voldoende aanwijzingen voor de burgemeester om aan te mogen nemen dat [appellant] op de hoogte was van de aanwezigheid van harddrugs in het café en wist van de verkoop van zulke drugs vanuit het café. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de burgemeester daarbij de verklaring van [getuige] heeft mogen betrekken, nu deze strookt met de geconstateerde feiten. Dat [getuige] later op die verklaring is teruggekomen, maakt dat niet anders. Aan de tegenover de belastende verklaring staande verklaringen van [appellant] zelf, zijn broer en [werknemer], een werknemer die zich ten tijde van het incident achter de bar bevond, heeft de burgemeester niet die betekenis hoeven hechten die [appellant] eraan toegekend wenst te zien. Het was aan de burgemeester om de verschillende verklaringen op hun waarde te schatten. De rechtbank heeft terecht in het aangevoerde geen grond gevonden voor de conclusie dat de burgemeester in redelijkheid niet tot zijn oordeel terzake heeft kunnen komen.
Dat de vervolging van [appellant], als gesteld, is geseponeerd en de bedrijfsleider strafrechtelijk is vrijgesproken van het verhandelen, dan wel voorhanden hebben van drugs, heeft de rechtbank terecht niet tot het oordeel geleid dat de burgemeester niet van de in het proces-verbaal van 30 augustus 2007 gerelateerde feiten en omstandigheden mocht uitgaan.
[appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat in het vervolg proces-verbaal nadere verklaringen zijn opgenomen die maken dat de burgemeester zich niettemin niet op de in het proces-verbaal van 30 augustus 2007 gerelateerde bevindingen heeft mogen baseren. De rechtbank heeft dan ook in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld bij de aangevochten besluitvorming.
2.7. De rechtbank heeft voorts op juiste gronden geconcludeerd dat de burgemeester mocht aannemen dat in het café handelingen hebben plaatsgevonden die strijdig zijn met artikel 2, onder B, C, en/of D, van de Opiumwet en zich een verstoring van de openbare orde heeft voorgedaan, zodat de burgemeester tot sluiting van het café kon besluiten. Zij heeft in het in beroep aangevoerde ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de burgemeester zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat die verstoring volgens het in de Structuurvisie neergelegde beleid tot een sluiting van het café voor de duur van twaalf maanden leidt. De persoonlijke verwijtbaarheid van [appellant] speelt daarbij geen rol.
De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde voorts terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de burgemeester niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat [appellant], dan wel de bedrijfsleider, beheerder in deze, terwijl zij op de hoogte waren van de activiteiten, onvoldoende maatregelen hebben getroffen om deze te voorkomen en in overeenstemming met het door hem gevoerde beleid tot intrekking van de exploitatievergunning mocht besluiten. De stelling dat iemand bewust heeft getracht de bedrijfsvoering te saboteren, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt en kan reeds daarom niet leiden tot het ermee beoogde resultaat.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2009