200900081/1/H1.
Datum uitspraak: 7 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A], [appellant B] en [appellant C], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 november 2008 in zaak nr. 07/8014 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop.
Bij besluit van 23 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ter Aar, thans het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] onder vrijstelling van het bestemmingsplan bouwvergunning verleend voor het oprichten van 25 koopappartementen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 14 september 2007 heeft het college het door [appellante A], [appellant B] en [appellant C] (hierna: [appellante A] en anderen) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 november 2008, verzonden op 27 november 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellante A] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante A] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 3 en 5 februari 2009.
De voorzitter van de Afdeling heeft in de uitspraak van 23 maart 2009 in zaak nr.
200900081/2/H1het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante A] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2009, waar [appellante A] en anderen, in persoon en bijgestaan door mr. G.M.C. Marmelstein, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door drs. M.W. Hijman en mr. H.D.N. Prevoo, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden en is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) ingetrokken. Op grond van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijft op aanvragen die zijn ingediend vóór 1 juli 2008 de WRO van toepassing. Aangezien de aanvraag om vrijstelling en bouwvergunning dateert van vóór 1 juli 2008, zijn in dit geval de bepalingen van de WRO van toepassing zoals deze destijds, vóór 1 juli 2008 luidde.
2.2. Het bouwplan voorziet in de oprichting van drie appartementencomplexen met in totaal 25 appartementen.
Eén appartementencomplex heeft twee woonlagen met een kap en is georiënteerd op de Langeraarseweg. De andere appartementencomplexen hebben drie woonlagen en een gedeeltelijke ondergrondse parkeergarage. Deze met elkaar verbonden complexen zijn georiënteerd op de Langeraarse plas. Het project is plaatselijk bekend onder de naam "Rijkelijkhuizen".
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Langeraar" (hierna: het bestemmingsplan) hebben de gronden waarop het bouwplan is voorzien de bestemmingen "Primaire waterkering", "Nader uit te werken woondoeleinden" met de aanduiding "2", alsmede de bestemming "Groene ruimte".
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de op de plankaart als "Nader uit te werken woondoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen en verblijfsgebied met bijbehorende voorzieningen; een en ander met bijbehorende bebouwing, (on) bebouwde terreinen en overige voorzieningen ten behoeve van de bestemming.
Ingevolge het tweede lid, onder a, werken burgemeester en wethouders de bestemming "Nader uit te werken woondoeleinden" uit met toepassing van artikel 11 van de WRO, een en ander met inachtneming van het hierna bepaalde.
Ingevolge het tweede lid, onder b, mogen op de gronden uitsluitend worden gebouwd woningen met bijbehorende bebouwing en overige bij het woongebied behorende voorzieningen, waarbij de plankaart het maximaal aantal te bouwen woningen aangeeft.
Ingevolge het tweede lid, onder d, mag het bouwen uitsluitend geschieden overeenkomstig een uitwerking zoals vastgesteld door burgemeester en wethouders en goedgekeurd door gedeputeerde staten.
Ingevolge het tweede lid, onder e, kan, indien en zolang een uitwerkingsplan nog niet is vastgesteld, de bouwvergunning slechts worden verleend als belanghebbenden in de gelegenheid zijn gesteld schriftelijke bedenkingen in te brengen tegen het bouwplan en van gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar is ontvangen.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover thans van belang, kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
Ingevolge het tweede lid kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing
2.4. Omdat ingevolge het bestemmingsplan ter plaatse slechts een uitwerkingsmogelijkheid bestaat voor de bouw van twee woningen, kan het bouwplan niet met toepassing van artikel 8, tweede lid, van de planvoorschriften worden gerealiseerd. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan en om het bouwplan mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.
2.5. Het betoog van [appellante A] en anderen dat de rechtbank heeft miskend dat het vrijstellingsbesluit uitsluitend ziet op het verruimen van het aantal toegestane woningen, en derhalve geen vrijstelling is verleend van het bouwverbod als neergelegd in artikel 8, tweede lid, onder d en e, van de planvoorschriften, slaagt niet. Uit het besluit blijkt dat het college de vrijstelling van het bestemmingsplan ongeclausuleerd heeft geformuleerd. Deze vrijstelling heeft daarom betrekking op alle strijdigheden van het bouwplan met het bestemmingsplan, daaronder ook begrepen het bouwverbod. Anders dan [appellante A] en anderen betogen, geldt niet de eis dat in het vrijstellingsbesluit de afzonderlijke planvoorschriften waarvan het college vrijstelling beoogt te verlenen, in het vrijstellingsbesluit dienen te worden vermeld.
2.6. [appellante A] en anderen betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. [appellante A] en anderen voeren daartoe aan dat het voorontwerp van het bestemmingsplan "Rijkelijkhuizen" niet als ruimtelijke onderbouwing kan dienen.
2.6.1. De aan de vrijstelling ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing wordt gevormd door het voorontwerp van het bestemmingsplan "Rijkelijkhuizen" (hierna: het voorontwerp) dat voorziet in nieuwbouw op het perceel en waarmee het college op 23 december 2003 heeft ingestemd. In de omstandigheid dat het voorontwerp niet van recente datum is en niet in procedure zal worden gebracht, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat deze onderbouwing de vrijstelling niet kan dragen. De wetgever heeft in artikel 19 van de WRO voorzien in een naast de bestemmingsplanprocedure staande en los daarvan toepasbare, bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling van het geldende bestemmingsplan voor een project.
In het voorontwerp wordt ingegaan op de feitelijke situatie ter plaatse, de relatie met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en de aanleiding om daarvan af te wijken. Met de in het voorontwerp neergelegde visie op de toekomstige planologische ontwikkelingen in het plangebied is voldoende onderbouwd waarom dit bouwplan in de toekomstige bestemming van het gebied past. Gelet hierop kan niet staande gehouden worden dat de ruimtelijke onderbouwing op dit punt niet voldoet aan de eisen die daaraan in dit geval dienen te worden gesteld. Het betoog faalt.
2.7. [appellante A] en anderen betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de ruimtelijke effecten van het bouwplan.
2.7.1. Het door [appellante A] aangevoerde betoog dat de Flora- en faunawet aan realisering van het bouwplan in de weg staat en dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de negatieve effecten van het bouwplan op het leef- en fourageergebied van de meervleermuis slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 mei 2004 in zaak nr.
200305190/1) komen de vragen of voor de uitvoering van het bouwplan ontheffingen nodig zijn op grond van de Flora- en faunawet, en zo ja, of deze ontheffingen kunnen worden verleend, aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dit doet er niet aan af dat het college geen vrijstelling voor het plan had mogen verlenen indien en voor zover het op voorhand in redelijkheid had moeten onderkennen dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat.
Uit het door Zoon buro voor ecologie uitgevoerde onderzoek van maart 2004, dat aan de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag is gelegd, en het door Grontmij in het plangebied uitgevoerde onderzoek naar vleermuizen, waarvan de resultaten zijn neergelegd in de notitie van 3 september 2007, volgt dat het plangebied geschikt is als jachtbiotoop voor vleermuizen. Tijdens de veldbezoeken zijn in het plangebied echter geen beschermde vaste rust- en verblijfplaatsen van vleermuizen aangetroffen. In het rapport van Grontmij is voorts vermeld dat het plangebied geen belangrijke, functionele vaste vliegroutes of fourageergebieden voor vleermuizen bevat. Geconcludeerd wordt dat voor het bouwplan geen ontheffing op grond van de Flora- en faunawet noodzakelijk is indien er geen directe lichtuitstraling op het water plaats vindt door lantaarnpalen of andere kunstmatige lichtbronnen. Uit het door [appellante A] en anderen overgelegde rapport van BK Ruimte & Milieu van 9 januari 2008 kan niet worden afgeleid dat het door Grontmij uitgevoerde onderzoek naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college daarop niet heeft mogen afgaan. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat moet worden aangenomen dat de Flora- en faunawet aan uitvoering van het bouwplan en daarmee aan de verlening van de vrijstelling in de weg staat.
Voor zover [appellante A] en anderen betogen dat realisering van het bouwplan in strijd is met de Habitatrichtlijn vanwege de externe werking van het als speciale beschermingszone aangewezen gebied "Nieuwkoopse plassen en de Haeck" (hierna: de SBZ) heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college onvoldoende onderzoek heeft laten doen. Aangezien het geen omvangrijk bouwplan betreft en de SBZ op een afstand van ten minste 7 km van het perceel is gelegen heeft het college, bij gebreke van aanknopingspunten voor het tegendeel, zonder nader onderzoek mogen aannemen dat realisering van het bouwplan geen significante effecten heeft voor de natuurwaarden in de SBZ.
2.7.2. [appellante A] en anderen betogen voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het massieve bouwwerk afbreuk doet aan de cultuurhistorische waarden van het gebied. Voor zover [appellant B]-Tol en anderen in dit verband in beroep hebben aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met de tweede partiële herziening van het streekplan Zuid-Holland Oost, heeft de rechtbank overwogen dat het college onweersproken heeft gesteld dat deze herziening geen betrekking heeft op de kern van Langeraar, waarin het bouwplan is voorzien. Dit is in hoger beroep niet betwist.
In hoger beroep hebben [appellante A] en anderen in dit verband verder nog gewezen op de in de "Handreiking cultuurhistorische hoofdstructuur Zuid-Holland" vermelde uitgangspunten. Nu dit pas in hoger beroep naar voren is gebracht heeft de rechtbank hierover geen oordeel kunnen geven. Dit punt kan dan ook niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.7.3. Ten slotte faalt het betoog van [appellante A] en anderen dat de rechtbank heeft miskend dat het college het beschaduwingsrapport niet ten grondslag heeft mogen leggen aan het vrijstellingsbesluit nu dit rapport onvolledig is en onjuistheden bevat.
In het rapport "Beschaduwing" van adviesburo Nieman van 2 mei 2006 is de schaduwwerking van het bouwwerk op de omliggende bebouwing over het gehele jaar berekend. Dat de periode van 22 oktober tot en met 18 februari niet is weergegeven in een als bijlage bij het rapport gevoegd bezonningsdiagram maakt niet dat het onderzoek onvolledig is geweest. Wat betreft de in het onderzoek gehanteerde bouwhoogten heeft het college verklaard dat volgens adviesburo Nieman, ook ingeval wordt uitgegaan van de in het op verzoek van [appellante A] en anderen uitgebrachte rapport van "vdln bouwfysica" van 10 maart 2009 gestelde hogere bouwhoogten, voldaan wordt aan de zogenoemde lichte TNO-norm. Nu geen reden bestaat om het aldus verklaarde niet aan te nemen, is er geen grond voor het oordeel dat het rapport van adviesburo Nieman naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college zich hierop niet heeft mogen baseren. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college in de schaduwwerking die het bouwplan voor [appellante A] en anderen heeft reden had moeten zien om de vrijstelling te weigeren.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2009