ECLI:NL:RVS:2009:BJ9498

Raad van State

Datum uitspraak
2 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200903238/1/R2 en 200903238/2/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan voor agrarisch bouwperceel in Fryslân

Op 2 oktober 2009 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende de goedkeuring van een bestemmingsplan door het college van gedeputeerde staten van Fryslân. Het betreft een wijzigingsplan voor een nieuw agrarisch bouwperceel aan de [locatie] te [plaats], dat door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tytsjerksteradiel was vastgesteld. De appellanten, wonend in de gemeente Tytsjerksteradiel, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter heeft het verzoek behandeld op 16 september 2009, waarbij de appellanten en vertegenwoordigers van de gemeente aanwezig waren.

De Afdeling overweegt dat het college bij de goedkeuring van het wijzigingsplan moet toetsen of aan de wijzigingsvoorwaarden is voldaan en of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De appellanten voerden aan dat het ontwerpwijzigingsplan te kort ter inzage heeft gelegen en dat de publicatie onvoldoende duidelijk was. De Afdeling oordeelt dat de terinzagelegging in overeenstemming met de wet is geweest en dat de kennisgeving voldoende duidelijk was over de bedoeling van het wijzigingsplan.

Daarnaast wordt ingegaan op de bezwaren van de appellanten tegen de vestiging van een ponyhouderij op het bouwperceel. De Afdeling concludeert dat het wijzigingsplan voldoet aan de voorwaarden voor een agrarisch bedrijf en dat de bezwaren van de appellanten niet voldoende onderbouwd zijn. Het beroep van de appellanten wordt voor zover ontvankelijk ongegrond verklaard, en het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van belangen bij bestemmingsplannen en de rol van de Raad van State in het waarborgen van de rechtsbescherming van betrokkenen.

Uitspraak

200903238/1/R2 en 200903238/2/R2.
Datum uitspraak: 2 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Tytsjerksteradiel,
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 maart 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tytsjerksteradiel bij besluit van 16 maart 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Wijzigingsplan i.c. bestemmingsplan "Buitengebied 1997" (nieuw agrarisch bouwperceel aan de [locatie] te [plaats])".
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2009, beroep ingesteld. Tevens hebben [appellanten] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft het college van burgemeester en wethouders een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college van burgemeester en wethouders heeft een nader stuk ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 september 2009, waar [appellanten] in persoon zijn verschenen. Voorts zijn daar de raad, vertegenwoordigd door J. Slager, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [partij], in persoon en bijgestaan door mr. A.J. Spoelstra, werkzaam bij Pietersma & Spoelstra Ruimtelijke Ordening en Milieuadviseurs BV, als partij gehoord.
Partijen hebben toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij het besluit omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient het college te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb rust daarnaast op het college de taak te onderzoeken of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. Met het wijzigingsplan wordt ten behoeve van de vestiging van een ponyhouderij door [partij] een bouwperceel van 0,5 hectare groot gelegd op de gronden aan de [locatie]. Het bouwperceel kan volledig worden bebouwd met onder meer bedrijfsgebouwen, waarvoor een maximale goothoogte van 4 meter en een maximale bouwhoogte van 15 meter geldt.
2.4. Het beroep van [appellanten] is ingesteld door [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3]. [appellant sub 3] woont op een afstand van ongeveer 270 meter van het plangebied van het wijzigingsplan. Vanuit zijn woning heeft hij geen zicht op het plangebied. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die met het plan mogelijk worden gemaakt is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts heeft [appellant sub 3] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het besluit wordt geraakt. Hierbij betrekt de Afdeling dat de [locatie], anders dan waarvan [appellant sub 3] uitgaat, op grond van dit plan niet kan worden verbreed en evenmin kan worden gewijzigd van een doodlopende weg in een doorgaande weg zodat de vrees van [appellant sub 3] dat deze weg als gevolg van dit plan zal worden gebruikt door meer en bovendien doorgaand verkeer met negatieve consequenties voor recreanten, ongegrond is. In dit kader is bovendien van belang dat de woning van [appellant sub 3] ten zuiden van het perceel [locatie] ligt en dat ter zitting is gesteld dat het perceel via het noorden van de [locatie] wordt ontsloten, zodat dit verkeer niet langs de woning van [appellant sub 3] zal rijden.
De conclusie is dat [appellant sub 3] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij daartegen ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder b, van de WRO, geen beroep kan instellen.
Het beroep van [appellanten] is voor zover ingesteld door [appellant sub 3] niet-ontvankelijk.
2.5. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat het ontwerpwijzigingsplan in strijd met de wet slechts twee weken ter inzage heeft gelegen.
2.5.1. Uit artikel 9.1.5., tweede lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening volgt dat het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing blijft ten aanzien van een wijzigingsplan, waarvan het ontwerp binnen een jaar na dat tijdstip ter inzage is gelegd.
Uit artikel 11, eerste lid, van de WRO volgt, voor zover van belang, dat bij het bestemmingsplan wordt bepaald op welke wijze belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijzen omtrent de wijziging naar voren te brengen.
In artikel 32, eerste lid, van de bestemmingsplanvoorschriften is in dit verband bepaald dat het ontwerpwijzigingsplan gedurende twee weken op het gemeentehuis ter inzage ligt.
2.5.2. De Wet ruimtelijke ordening is op 1 juli 2008 in werking getreden en nu het ontwerpwijzigingsplan met ingang van 1 februari 2009 ter inzage heeft gelegen, is gelet op artikel 9.1.5., tweede lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening, de WRO van toepassing op het wijzigingsplan.
Nu het ontwerpwijzigingsplan overeenkomstig artikel 11, eerste lid, van de WRO gelezen in samenhang met artikel 32, eerste lid, van de bestemmingsplanvoorschriften gedurende twee weken ter inzage heeft gelegen, bestaat geen grond voor het oordeel dat bij de terinzagelegging in strijd met de wet is gehandeld.
2.6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat in de publicatie van het ontwerpwijzigingsplan de exacte bedoeling en locatie van het wijzigingsplan onvoldoende duidelijk zijn aangegeven.
2.6.1. Het wijzigingsplan vindt door middel van een wijzigingsbevoegdheid zijn grondslag in het bestemmingsplan "Buitengebied 1997". Uit artikel 32 van de bestemmingsplanvoorschriften volgt, voor zover hier van belang, dat het college van burgemeester en wethouders vooraf kennis geeft van de terinzagelegging van het ontwerpwijzigingsplan in één of meer dag- of nieuwsbladen, die in de gemeente worden verspreid, of op een andere geschikte wijze, en dat in de kennisgeving wordt vermeld dat belanghebbenden bevoegd zijn gedurende de termijn van terinzagelegging schriftelijk bedenkingen in te dienen bij het college van burgemeester en wethouders.
2.6.2. In de kennisgeving van 18 februari 2009 is onder meer vermeld dat met ingang van 19 februari 2009 het ontwerpwijzigingsplan i.c. bestemmingsplan "Buitengebied 1997" (nieuw agrarisch bouwperceel aan de [locatie] te [plaats]) ter inzage ligt. Met deze mededeling is voldaan aan het procedurevoorschrift dat het college van burgemeester en wethouders vooraf kennis geeft van de terinzagelegging van het ontwerpwijzigingsplan. In de standpunten van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat de publicatie onvoldoende duidelijk is nu daaruit niet blijkt wat de bedoeling van het wijzigingsplan is, nummer […] aan de [locatie] niet bestaat en het wijzigingsplan betrekking heeft op gronden die niet behoren tot het dorp [plaats sub 1] maar [plaats sub 2], wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het wijzigingsplan, voor zover het de kennisgeving betreft, onzorgvuldig is voorbereid. In dit verband overweegt de Afdeling dat met de zinsnede "nieuw agrarisch bouwperceel" in de naam van het wijzigingsplan voldoende duidelijk is aangegeven wat de bedoeling van het wijzigingsplan is. Voorts overweegt de Afdeling in dit verband dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat het wijzigingsplan, zoals is vermeld in de kennisgeving, betrekking heeft op gronden in het dorp [plaats sub 1] nu de [locatie] de grens vormt tussen dit dorp en het dorp [plaats sub 2]. Daarnaast betrekt de Afdeling bij dit oordeel dat nummer […] aan de [locatie] weliswaar niet bestond ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpwijzigingsplan, maar dat de nummers […] tot en met […] in noordelijke richting oplopen en dat het perceel [locatie] ten noorden van het perceel […] ligt, zodat uit de nummeraanduiding voldoende duidelijk blijkt op welk gebied het wijzigingsplan betrekking heeft.
2.7. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren voorts aan dat ten onrechte een ponyhouderij wordt mogelijk gemaakt aan de [locatie]. In dit verband stellen zij dat de wijzigingsbevoegdheid te veel mogelijkheden biedt, niet wordt voldaan aan de wijzigingsvoorwaarden en de te realiseren ponyhouderij niet past in de mooie open omgeving.
2.7.1. Het college heeft zich in navolging van het college van burgemeester en wethouders op het standpunt gesteld dat wordt voldaan aan de wijzigingsvoorwaarden.
2.7.2. De gronden ter plaatse van de voorziene ponyhouderij zijn in het bestemmingsplan en in het wijzigingsplan bestemd als "Agrarisch gebied". Met het wijzigingsplan is op deze gronden de aanduiding "bouwperceel" gelegd, welk bouwperceel een oppervlakte heeft van 0,5 hectare.
Ingevolge artikel 4, lid B, onder 1.5., sub a, aanhef en punt 2, van de bestemmingsplanvoorschriften mag gebruik worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van het oprichten van volwaardige, in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijven en dient bij de toets of een agrarisch bedrijf volwaardig is, onder meer te worden gelet op het criterium dat de aanvrager zijn hoofdberoep in de landbouw heeft. Ingevolge het bepaalde in sub b, wordt in eerste instantie gestreefd naar bouwpercelen met een oppervlakte van maximaal 1 hectare. Ingevolge het bepaalde in sub c, voor zover hier van belang, zal het creëren van bouwpercelen voor nieuwe agrarische bedrijven, waaronder ook intensieve veehouderijen en glastuinbouwbedrijven, niet worden toegestaan binnen de toekomstige Ecologische Hoofdstructuur en binnen het gebied dat mogelijk op termijn als waterwingebied in aanmerking komt en moet de mest- en milieuwetgeving het nieuwe bedrijf mogelijk maken. Ingevolge het bepaalde in sub d kunnen onder voorwaarden ook nieuwe bouwpercelen worden aangegeven voor agrarische nevenbedrijven.
Uit artikel 4, lid C, onder 1, van de wijzigingsplanvoorschriften volgt onder meer dat gebouwen uitsluitend mogen worden gebouwd op gronden die op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "bouwperceel", dat het gehele bouwperceel mag worden bebouwd en dat per bouwperceel ten hoogste één bedrijfswoning is toegestaan.
2.7.3. In het enkele standpunt van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat met de wijzigingsbevoegdheden ten onrechte zowel een grondgebonden agrarisch bedrijf, als een intensieve veehouderij, als een agrarisch nevenbedrijf kan worden mogelijk gemaakt en bovendien niet is aangegeven in welke gevallen een bedrijfswoning kan worden toegestaan, wordt, gelet op artikel 4, lid B, onder 1.5., van de bestemmingsplanvoorschriften - waarin verschillende voorwaarden zijn opgenomen waaraan moet worden voldaan om gebruik te kunnen maken van de wijzigingsbevoegdheden - geen grond gevonden voor het oordeel dat de wijzigingsbevoegdheden in zoverre onvoldoende duidelijk zijn en niet concreet zijn begrensd. Hierin is dan ook geen belemmering gelegen om van deze bevoegdheid in dit geval gebruik te maken. Gelet hierop bestaat evenmin grond voor het oordeel dat het beleidskader uit het bestemmingsplan in zoverre innerlijk tegenstrijdig en vaag is. Bij dit oordeel betrekt de Afdeling dat, anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] veronderstellen, wel is bepaald in welke gevallen een bedrijfswoning is toegestaan nu uit artikel 4, lid C, onder 1, van de bestemmingsplanvoorschriften - welk artikel eveneens is opgenomen in de wijzigingsplanvoorschriften - volgt dat in alle gevallen één bedrijfswoning is toegestaan ter plaatse van de aanduiding "bouwperceel".
2.7.4. Ter zitting is gebleken dat niet langer in geschil is dat het in het wijzigingsplangebied te vestigen bedrijf kan worden aangemerkt als een grondgebonden agrarisch bedrijf en dat derhalve is voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde dat het wijzigingsplan kan worden opgesteld ten behoeve van de vestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf.
Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ter zitting hebben gesteld dat [partij] zijn hoofdberoep niet in de landbouw heeft en derhalve geen sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf, overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat [partij], tezamen met zijn familie, elders een kalvermesterij en ponyhouderij heeft. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat [partij] zijn hoofdberoep niet in de landbouw heeft en dat derhalve niet is voldaan aan de in artikel 4, lid B, onder 1.5., sub a, aanhef en punt 2, van de bestemmingsplanvoorschriften opgenomen wijzigingsvoorwaarde dat sprake moet zijn van een volwaardig agrarisch bedrijf.
Verder overweegt de Afdeling dat, anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] veronderstellen, uit artikel 4, lid B, onder 1.5., sub c, van de bestemmingsplanvoorschriften niet volgt dat slechts gebruik mag worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de vestiging van een nieuw agrarisch bedrijf. Uit sub c volgt immers slechts, voor zover hier van belang, dat de mest- en milieuwetgeving het ter plaatse nieuw te vestigen bedrijf mogelijk moet maken. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben in dit verband voorts niet aannemelijk gemaakt dat in het onderhavige geval, mede gelet op de afstanden van het wijzigingsplangebied tot de omliggende woningen, niet aan de mest- en milieuwetgeving kan worden voldaan. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het wijzigingsplan is vastgesteld in overeenstemming met artikel 4, lid B, onder 1.5, sub c, van de planvoorschriften.
2.7.5. Wat betreft het standpunt van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat het bouwperceel van 0,5 hectare groot niet past bij het karakter van de omgeving, overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 4, onder B, lid 1.5, sub b, van de bestemmingsplanvoorschriften wordt in eerste instantie gestreefd naar bouwpercelen met een oppervlakte van maximaal 1 hectare. Nu met het onderhavige wijzigingsplan is voorzien in een bouwperceel met een oppervlakte van 0,5 hectare is in zoverre reeds rekening gehouden met de omgeving. Ter zitting is in dit verband voorts gebleken dat een bouwperceel met een oppervlakte van 0,5 hectare voor een agrarisch bedrijf relatief klein is. Verder is van belang dat volgens het college van burgemeester en wethouders het bouwperceel vanwege de inpasbaarheid in de omgeving in de lengterichting zo dicht mogelijk langs de weg is gelegd. Gelet hierop wordt in het in zoverre niet nader onderbouwde standpunt van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] geen grond gevonden voor het oordeel dat het bouwperceel met een oppervlakte van 0,5 hectare te fors is en niet past in de omgeving.
2.7.6. Voorts overweegt de Afdeling dat het onderhavige wijzigingsplan, anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] veronderstellen, geen verbreding van de ontsluitingsweg de [locatie] mogelijk maakt. In de toelichting op het wijzigingsplan, die overigens niet bindend is, is in dit verband weliswaar vermeld dat ten behoeve van de ontsluiting van de ponyhouderij een wegverbreding dient plaats te vinden, maar in dit verband is ter zitting gebleken dat de [locatie] zal worden voorzien van een betere fundering, maar dat van een verbreding van de [locatie] geen sprake is. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat als gevolg van de te realiseren ontsluiting van de ponyhouderij een weg ontstaat die niet past in de omgeving en bovendien kan leiden tot verkeersonveilige situaties.
2.7.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het wijzigingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dat is ingesteld door [appellant sub 3];
II. verklaart het beroep voor zover ingesteld door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ongegrond;
III. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Bošnjaković
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2009
410-559.