ECLI:NL:RVS:2009:BJ9486

Raad van State

Datum uitspraak
7 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200901234/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot deelname aan educatieve maatregel alcohol en verkeer na eerdere overtredingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen een besluit van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) dat hem verplichtte deel te nemen aan een educatieve maatregel alcohol en verkeer (EMA). Dit besluit volgde op eerdere overtredingen van de Wegenverkeerswet 1994, waarbij de appellant in 2003 en 2007 was aangehouden op verdenking van alcoholgebruik in het verkeer. De rechtbank 's-Gravenhage had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 14 september 2009 behandeld. De appellant, bijgestaan door zijn advocaat, betwistte de rechtmatigheid van het besluit van het CBR. Hij voerde aan dat de resultaten van de ademanalyse na zijn aanhouding in 2003 niet als bewijs mochten worden gebruikt, omdat hij geen mogelijkheid had gekregen voor een tegenonderzoek. De appellant stelde dat de ademanalyse niet als geldig onderzoek kon worden aangemerkt, en dat het CBR ten onrechte had geconcludeerd dat hij niet voldeed aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van een voertuig.

De Raad van State oordeelde dat het CBR op basis van de wet verplicht was om een EMA op te leggen, gezien de vastgestelde alcoholgehaltes en de eerdere overtredingen van de appellant. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het CBR geen ruimte had voor een belangenafweging in dit geval. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, waarbij het belang van verkeersveiligheid zwaarder woog dan de persoonlijke belangen van de appellant.

De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin, en de Raad van State bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200901234/1/H3.
Datum uitspraak: 7 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 januari 2009 in zaak nr. 08/4989 in het geding tussen:
appellant
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2007 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) [appellant] verplicht deel te nemen aan een educatieve maatregel alcohol en verkeer (hierna: EMA).
Bij besluit van 27 mei 2008 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 januari 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2009, hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. R. van der Hoeven, advocaat te Rotterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994), is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.
In artikel 130, eerste lid, is bepaald dat indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
In artikel 131, vierde lid, voor zover thans van belang, is bepaald dat indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting oplegt zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 1 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (Stb. 1996, 297; zoals nadien gewijzigd, hierna: de Regeling), zoals dit luidde ten tijde en voor zover thans belang, wordt in deze regeling verstaan onder:
[..];
d. ademalcoholgehalte: het ademalcoholgehalte dat wordt geconstateerd tijdens een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a, van de wet;
e. bloedalcoholgehalte: het bloedalcoholgehalte dat wordt geconstateerd tijdens een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b, van de wet;
[…].
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, besluit het CBR tot oplegging van een Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer indien betrokkene binnen een periode van vijf jaar meermalen is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede of derde lid, van de wet, waarbij bij één van de aanhoudingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8 ‰.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken (Stb. 1997, 293), wordt de ademanalyse verricht volgens een door de minister van Justitie vastgestelde procedure.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, wordt het resultaat van het onderzoek aanstonds aan de verdachte medegedeeld.
Ingevolge artikel 10a, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde en voor zover thans van belang, kan de verdachte dadelijk nadat hem het in artikel 10, eerste lid, bedoelde resultaat is medegedeeld, de wens kenbaar maken dat tevens een onderzoek wordt verricht als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994.
2.2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit genomen naar aanleiding van een op 1 mei 2007 ontvangen schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 van de Regiopolitie Haaglanden. Aan het in die mededeling geuite vermoeden dat [appellant] niet langer voldoet aan de eisen van geschiktheid waaraan hij blijkens het hem afgegeven rijbewijs dient te voldoen, ligt ten grondslag dat hij in 2003 en 2007 is aangehouden op verdenking van het overtreden van artikel 8, tweede lid, van de WVW 1994, waarbij na de aanhouding in 2003 een ademalcoholgehalte van meer dan 350 µg/l is vastgesteld.
2.3. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het CBR hem terecht heeft verplicht deel te nemen aan een EMA.
Hij betoogt hiertoe dat het CBR de resultaten van de na zijn aanhouding op 23 mei 2003 uitgevoerde ademanalyse, niet aan het in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Volgens [appellant] is hem na de ademanalyse, hoewel hij daarom had verzocht, niet de mogelijkheid van een tegenonderzoek geboden. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 juni 2000 in zaak nr. 00504/99 (LJN AA6304) stelt hij zich op het standpunt dat de uitgevoerde ademanalyse om die reden niet als een onderzoek in de zin van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de WVW 1994 kan worden aangemerkt.
Zo het CBR de resultaten van de ademanalyse al had mogen gebruiken, bestrijdt [appellant] de juistheid hiervan. Volgens hem was het aantal alcoholische consumpties dat hij nuttigde op de avond van zijn aanhouding op 23 mei 2003, gelijk aan dat op de avond van zijn aanhouding op 20 april 2007. Hij stelt dat hij deze consumpties in 2003 bovendien verspreid over een langere periode dan in 2007 heeft ingenomen en dat tussen het moment van inname van de laatste consumptie en zijn aanhouding, in 2003 een langere periode is verstreken dan in 2007. Het is dan ook onbegrijpelijk dat bij hem in 2003 een hoger ademalcoholgehalte is geconstateerd dan in 2007, aldus [appellant].
Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het opleggen van een EMA in zijn geval geen toegevoegde waarde heeft en dat het belang van het CBR bij het opleggen van een EMA minder zwaar weegt dan zijn belang bij het achterwege laten daarvan.
2.3.1. Vaststaat dat bij [appellant] na zijn aanhouding op 20 april 2007 een ademalcoholgehalte van 330 µg/l (0,759‰) is vastgesteld. Bij een op zijn verzoek uitgevoerd tegenonderzoek is destijds een bloedalcoholgehalte van 0,65‰ geconstateerd. De juistheid van deze resultaten is niet in geschil.
2.3.2. Het op 23 mei 2003 bij [appellant] vastgestelde ademalcoholgehalte bedroeg 395 µg/l (0,897‰). De rechtbank heeft [appellant] terecht niet gevolgd in zijn betoog dat het niet verrichten van een tegenonderzoek, er in dit geval toe leidt dat de uitgevoerde ademanalyse niet als onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de WVW 1994 kan worden aangemerkt. Voor dat oordeel heeft de rechtbank terecht geen grond gezien, reeds omdat uit het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van de ademanalyse blijkt dat [appellant] zelf te kennen heeft gegeven van een tegenonderzoek af te zien. Dat [appellant] thans betwist deze uitlatingen destijds te hebben gedaan, heeft de rechtbank terecht niet tot een ander oordeel gebracht. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2005 (zaak nr.
200505028/1), mag in beginsel immers worden uitgegaan van de juistheid van de weergave in een proces-verbaal van tegenover beambten belast met onderzoek afgelegde verklaringen. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd biedt geen grond op dit uitgangspunt een uitzondering te maken. Zijn stelling dat uit zijn langdurige aanwezigheid op het politiebureau na zijn aanhouding kan worden afgeleid dat hij in afwachting was van een arts voor het verrichten van het tegenonderzoek, is hiervoor niet voldoende. Dit geldt evenzeer voor zijn ter zitting gevoerde betoog dat, zo hij de betrokken politieambtenaar al zou hebben medegedeeld van zijn recht op een bloedonderzoek af te zien, hij hierop later, mogelijk tegenover een andere politieambtenaar, is teruggekomen.
2.3.3. Met de rechtbank ziet de Afdeling evenmin grond voor het oordeel dat voor het CBR aanleiding bestond te twijfelen aan de juistheid van de resultaten van de ademanalyse. Het betoog van [appellant] dat onbegrijpelijk is dat bij hem in 2003 een hoger ademalcoholgehalte dan in 2007 is vastgesteld, heeft de rechtbank hiervoor terecht onvoldoende geacht. Nog daargelaten dat [appellant] deze stelling niet met controleerbare gegevens heeft onderbouwd, is de rechtbank terecht uitgegaan van het proces-verbaal van de ademanalyse. Hierin wordt vermeld dat de ademanalyse is uitgevoerd door een daartoe aangewezen opsporingsambtenaar, die zich hierbij met inachtneming van de daarbij behorende gebruiksvoorschriften heeft bediend van een door de minister van Justitie aangewezen ademanalyseapparaat met een geldig certificaat van goedkeuring.
2.3.4. Gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling, is het CBR gehouden tot het opleggen van een EMA indien aan de in die bepaling neergelegde voorwaarden is voldaan. Het staat het CBR niet vrij in dat geval een nadere belangenafweging te maken. De rechtbank heeft [appellant] derhalve terecht niet gevolgd in zijn betoog dat het CBR bij het in bezwaar gehandhaafde besluit ten onrechte niet heeft laten meewegen dat, als gesteld, het opleggen van een EMA in zijn geval geen toegevoegde waarde heeft en dat zijn belang bij het achterwege laten van een EMA zwaarder weegt dan het door het CBR behartigde belang van de verkeersveiligheid.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. de Winter, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. De Winter
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2009
546.