200902264/1/H1.
Datum uitspraak: 7 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 februari 2009 in zaak nr. 08/2625 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 6 november 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] bouwvergunning te verlenen voor het gedeeltelijk vergroten van het kantoor op het perceel [locatie] te Den Haag (hierna: onderscheidenlijk het pand en het perceel).
Bij besluit van 28 februari 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 februari 2009, verzonden op 19 februari 2009, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 6 mei 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Remeijer-Schmitz, ambtenaar in dienst van de gemeente, is verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in de uitbreiding van het kantoorpand van [appellant] aan de noordwestelijke zijde met 48,8 m2.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Statenkwartier en omgeving" rust op het perceel de bestemming "Gemengde doeleinden a (GDa)" met, voor zover van belang, de aanduiding "beeldbepalend pand".
2.3. Ingevolge artikel 1, onder m, van de planvoorschriften wordt onder bouwstrook verstaan een op de kaart aangegeven terreinstrook, waarbinnen de gebouwen dienen te worden gebouwd.
Ingevolge artikel 1, onder t, wordt onder bijgebouw verstaan een gebouw, behorende bij een op datzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 3, tweede lid mag het bouwen niet plaats hebben met overschrijding van de bouwstroken c.q. bestemmingsgrenzen, tenzij in de voorschriften anders is bepaald.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder A, 1e, geldt dat met betrekking tot de op de kaart aangegeven monumenten en beeldbepalende panden verandering of vervanging van de bestaande bebouwing slechts toelaatbaar is met inachtneming van de volgende regels:
- bij halfvrijstaande en vrijstaande panden dienen de voorgevel- en zijgevelrooilijnen, en bij tussenliggende panden de voorgevelrooilijn gehandhaafd te blijven, met dien verstande dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn hiervan vrijstelling te verlenen tot een afwijking van 0,50 m.;
- bijgebouwen zijn slechts toegestaan voor zover zij worden gebouwd op het achtererf en tussen de verlengden van de, bij vrijstaande en halfvrijstaande panden aangegeven, zijgevelrooilijnen; de bouwvoorschriften met betrekking tot maximum toegestane oppervlakte, bebouwingspercentage en hoogte zoals aangegeven in, voor zover van belang, artikel 7, lid 3.2, sub e.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, zijn aan de gronden, welke blijkens de kaart als Gemengde doeleinden (GDa) zijn bestemd, voor zover van belang, op de begane grond de doeleinden kantoren met baliefunctie en bijgebouwen ten behoeve van de bovenliggende woningen toegekend en op de verdiepingen als hoofdbestemming woningen.
Op deze gronden mogen worden gebouwd gebouwen en andere bouwwerken ten behoeve van de bestemming.
Ingevolge artikel 7, lid 2.2., is op de verdiepingen de hoofdfunctie wonen. Afwijkende functies welke op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan bestaan, worden gerespecteerd en zijn als zodanig positief bestemd.
Ingevolge artikel 7, lid 3.1., geldt met betrekking tot beeldbepalende panden het bepaalde in artikel 4, tweede lid, onder A, 1e.
2.4. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank, nu zij concludeert dat het college aan zijn beslissing op bezwaar niet de juiste motivering ten grondslag heeft gelegd, de beslissing op bezwaar had moeten vernietigen en niet had mogen ingaan op de rechtsvraag die zij vervolgens bespreekt.
Het college heeft in zijn besluit op bezwaar het standpunt overgenomen van de commissie voor de bezwaarschriften dat, gelet op artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften, het bouwplan reeds in strijd is met het bestemmingsplan, omdat het is voorzien buiten de op de plankaart aangegeven bouwstrook. De rechtbank heeft dit standpunt niet gevolgd, aangezien, zoals de rechtbank met juistheid heeft vastgesteld, in dit artikel een verbodsbepaling is neergelegd, tenzij in de voorschriften anders is bepaald. De rechtbank is vervolgens nagegaan in hoeverre de betrokken planvoorschriften de in het bouwplan voorziene uitbreiding van het kantoorpand buiten de bouwstrook, in afwijking van het in artikel 3, tweede lid, neergelegde verbod, toch mogelijk maken. Niet in geschil is dat, indien het bouwplan moet worden aangemerkt als uitbreiding van het beeldbepalende hoofdgebouw, artikel 7, derde lid, van de planvoorschriften hierin niet voorziet. Indien, zoals [appellant] betoogt, de uitbreiding moet worden aangemerkt als bijgebouw, heeft de rechtbank terecht overwogen dat dit betoog haar niet kan baten. Uit artikel 7, derde lid, in samenhang gelezen met artikel 4, tweede lid, onder A, 1e, kan weliswaar worden afgeleid dat, onder voorwaarden, ook bij een beeldbepalend pand, in afwijking van het in artikel 3, tweede lid, neergelegde verbod, buiten de bouwstrook een bijgebouw kan worden gebouwd, maar de rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften meebrengt dat zulks enkel is toegestaan, indien het een bijgebouw ten behoeve van bovenliggende woningen betreft, hetgeen hier niet het geval is.
De rechtbank heeft mogen afzien van vernietiging van het besluit op bezwaar omdat het college terecht, zij het op andere gronden, tot de conclusie is gekomen dat (bouw)voorschriften van het bestemmingsplan aan verwezenlijking van het bouwplan in de weg staan. Gelet op de onderlinge samenhang van de planvoorschriften is er geen grond voor het oordeel dat zij het bouwplan niet mocht toetsen aan artikel 7 van het bestemmingsplan.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de verdiepingen van het pand al voor het van kracht worden van het bestemmingsplan als kantoor in gebruik waren, dan wel dat voor een dergelijk gebruik in het verleden vrijstelling is verleend, zodat dit gebruik op grond van het bestemmingsplan, dan wel op grond van het in dit plan opgenomen overgangsrecht is toegestaan.
Dit betoog faalt. Gelet op het bepaalde in artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften, in samenhang gelezen met lid 2.2., van dat artikel, is het gebruik van het gehele pand als kantoor als zodanig bestemd. De in het plan neergelegde overgangsbepalingen zijn hier derhalve niet van toepassing. Niet wordt ingezien waarom de rechtbank dit zou hebben miskend, nu het gebruik van het pand als kantoor in deze procedure niet in geschil is.
2.6. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2009