200900058/1/H1.
Datum uitspraak: 7 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 14 november 2008 in zaak nr. 07/4085 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten.
Bij besluit van 21 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] vrijstelling en reguliere bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie] te Nuenen (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 14 november 2008, verzonden op 24 november 2008, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2009, hoger beroep ingesteld.
[belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. W.J.A. Vis, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M. van den Boom, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, zoals deze luidde ten tijde van belang, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
2.2. Het bouwplan is in strijd met het ten tijde van het besluit van 21 augustus 2007 geldende bestemmingsplan "Berkenbosch 1e herziening".
2.3. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voor zover thans van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. De gemeenteraad kan deze vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2.4. Aan de weigering om vrijstelling te verlenen heeft het college de door hem op 21 februari 2006 vastgestelde "Beleidsnotitie artikel 19 lid 3 WRO" (hierna: de beleidsnotitie) ten grondslag gelegd. Volgens deze notitie geldt als toetsingskader voor het verlenen van vrijstellingen het in de - in de beleidsnotitie genoemde - plangebieden betreffende (voor)ontwerpbestemmingsplan. Het bouwplan is gelegen in het in de beleidsnotitie genoemde plangebied Nuenen Zuid. Het bouwplan is in strijd met het op 29 maart 2007 door de gemeenteraad vastgestelde bestemmingsplan "Nuenen Zuid".
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het besluit van 21 augustus 2007 niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Daartoe voert hij aan dat de aan dit besluit ten grondslag liggende beleidsnotitie niet op de wijze zoals voorgeschreven in de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bekend gemaakt.
2.5.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2008 in zaak nr.
200707846/1, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het niet bekend maken van een beleidsregel niet tot gevolg heeft dat de inhoud van het daarin neergelegde beleid zonder betekenis is, doch slechts dat de aanvaardbaarheid van dat beleid in elk afzonderlijk geval dient te worden aangetoond.
In het besluit van 21 augustus 2007 heeft het college niet enkel volstaan met een verwijzing naar de beleidsnotitie, maar aangegeven wat de beleidsnotitie in dit geval inhoudt en aangegeven dat de beleidsnotitie bij alle vormen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO wordt toegepast, tenzij er sprake is van aantoonbare nieuwe planologische inzichten of een situatie als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college in het besluit van 21 augustus 2007 in voldoende mate heeft gemotiveerd waarom in dit geval toepassing is gegeven aan de beleidsnotitie.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om vrijstelling te verlenen. Daartoe voert hij aan dat het college te weinig gewicht heeft toegekend aan de namens het college aan hem gedane toezeggingen.
2.6.1. Dit betoog faalt. Gelet op de akte van levering van 9 maart 1994, de brief van het college aan [appellant] van 3 november 1999, de notitie van 3 augustus 2005 van M.P.J. Jansen aan het college en de door M.P.J. Jansen en G.F.J.M. Verhallen ter zitting van de rechtbank afgelegde verklaringen, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat er namens het college aan [appellant] ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan die strekten tot het mogen bouwen van een woning op het betrokken perceelsgedeelte. De in hoger beroep door [appellant] overgelegde verklaring van voormalig wethouder L.P.J. Cuppers van 24 juli 2009 leidt niet tot een ander oordeel. Ook daaruit blijkt niet van dergelijke ondubbelzinnige toezeggingen.
2.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank tot de juiste conclusie is gekomen dat het college de gevraagde vrijstelling in redelijkheid heeft kunnen weigeren.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2009