ECLI:NL:RVS:2009:BJ9460

Raad van State

Datum uitspraak
7 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902401/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en dwangsom bij overtreding door scheepsbouwbedrijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een scheepsbouwbedrijf tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Werkendam. Het college had op 21 oktober 2008 een last onder dwangsom opgelegd aan het bedrijf, waarbij het werd gelast om vóór 1 april 2009 de werkzaamheden aan metalen schepen van 25 meter en langer te staken en deze schepen te verwijderen. Het college verklaarde het bezwaar van het bedrijf tegen dit besluit ongegrond. De voorzieningenrechter van de rechtbank Breda bevestigde deze beslissing op 12 maart 2009. Het bedrijf ging in hoger beroep bij de Raad van State, waarbij het betoogde dat er bijzondere omstandigheden waren die handhaving in de weg stonden. De Raad van State oordeelde dat het college bevoegd was tot handhaving, omdat het bedrijf in strijd handelde met het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan 'Bruine Kilhaven IV' staat geen gebruik toe dat in strijd is met de bestemming 'Bedrijfsdoeleinden'. De Raad van State concludeerde dat het college terecht had gehandeld en dat er geen concreet zicht op legalisering bestond. De rechtbank had op goede gronden geoordeeld dat het college tot het opleggen van de last onder dwangsom kon besluiten. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

200902401/1/H1.
Datum uitspraak: 7 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant]], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 12 maart 2009 in zaken nrs. 09/903 en 09/904 in het geding tussen:
[appellant]]
en
het college van burgemeester en wethouders van Werkendam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Werkendam (hierna: het college) [appellant]] onder oplegging van een dwangsom gelast vóór 1 april 2009 de werkzaamheden aan metalen schepen van 25 meter en langer (gemeten langs de waterlijn) te staken en metalen schepen van 25 meter en langer (gemeten langs de waterlijn) te verwijderen in de inrichting op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 29 januari 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 12 maart 2009, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 13 maart 2009, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 april 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.P. Bol, en het college, vertegenwoordigd door N.J. de Keijzer en ing. H. van den Bruele, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Eerst ter zitting heeft [appellant] de hoogte van de opgelegde dwangsom bestreden. Dienaangaande overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat [appellant] deze beroepsgrond niet in een eerder stadium van de procedure naar voren heeft kunnen brengen, in welk geval het college hierop naar behoren had kunnen reageren. Gelet hierop dient deze grond wegens strijd met de goede procesorde, buiten beschouwing te worden gelaten.
2.2. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bruine Kilhaven IV" de bestemming "Bedrijfsdoeleinden".
2.3. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn gronden, aangewezen voor bedrijfsdoeleinden, bestemd voor bedrijven die vermeld staan in bijlage 1 onder de categorieën 2, 3 en 4 en niet vallen onder de in bijlage 2 genoemde inrichtingen als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder. De in bijlage 2 genoemde inrichtingen maken deel uit van de inrichtingen die zijn genoemd in bijlage I bij artikel 2.4 van het per 1 maart 1993 in werking getreden Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. In bijlage 2 bij de planvoorschriften worden onder meer genoemd inrichtingen voor het bouwen, onderhouden, repareren of behandelen van de oppervlakte van metalen schepen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 m of meer.
Ingevolge artikel 9, eerste lid van de planvoorschriften, is het verboden de gronden of de bouwwerken binnen het plangebied te gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de bestemming.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het onder het eerste lid bepaalde, indien strikte toepassing daarvan leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
2.4. Bij besluit van 29 december 2004 heeft het college [appellant] krachtens de Wet milieubeheer een milieuvergunning verleend voor het vervaardigen van stalen en aluminium scheepscasco's.
2.5. Sinds [appellant] schepen langer dan 25 m vervaardigt, valt de inrichting onder categorie 13.3, onderdeel b, behorend bij artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Ten aanzien van inrichtingen behorend tot deze categorie, is het college van gedeputeerde staten het bevoegd gezag.
2.6. Niet in geschil is dat [appellant] met het vervaardigen van schepen langer dan 25 m, handelt in strijd met artikel 9, eerste lid, in samenhang met artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, nu haar inrichting valt onder de in bijlage 2 bij de planvoorschriften genoemde inrichtingen als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder. Het college was derhalve bevoegd tot handhaving te besluiten.
2.7. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan daarvan afzien. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee in die concrete situatie van handhavend optreden behoort te worden afgezien.
2.8. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte heeft besloten tot het opleggen van een last onder dwangsom, nu zij in deze zaak bijzondere omstandigheden aanwezig acht die aan handhaving in de weg staan. [appellant] voert daartoe aan dat het college haar voorafgaand aan de verlening van de bouw- en milieuvergunning niet op de hoogte heeft gesteld van het feit dat voor het betrokken gebied geen zonering als bedoeld in de Wet geluidhinder is vastgesteld. Evenmin heeft het college haar erop geattendeerd dat de milieuvergunning niet gold voor de bouw van schepen langer dan 25 m. Voorts voert [appellant] aan dat artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer en de daarbij behorende indeling in categorieën buiten toepassing dient te worden gelaten, nu deze bepaling de tand des tijds niet kan doorstaan.
2.9. Het betoog faalt. Aan de orde is een overtreding van het ingevolge het bestemmingsplan toegestane gebruik. De aan [appellant] verleende milieuvergunning staat niet ter beoordeling. Zoals het college in zijn besluit op bezwaar heeft benadrukt, is het besluit tot handhavend optreden niet gericht op overtreding van de milieuvergunning. Hetgeen [appellant] hieromtrent naar voren heeft gebracht, blijft derhalve buiten bespreking. Artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit staat thans evenmin ter beoordeling. Het had op de weg van [appellant] gelegen zich er, voordat zij haar onderneming in het bedoelde gebied vestigde, van te vergewissen welke wettelijke bepalingen ter plaatse van toepassing waren.
Daargelaten dat de bedrijfsvoering van [appellant] ten tijde van de vergunningverlening niet gericht was op het vervaardigen van scheepscasco's van 25 m en langer en [appellant] eerst vanaf 2007 opdrachten heeft aangenomen voor casco's van die lengte, kon op het moment van vestiging van de onderneming geen onduidelijkheid bestaan over welk bedrijfsmatig gebruik ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan was toegelaten. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellant] wist of had kunnen weten van de beperking van de bedrijfsvoering tot schepen van maximaal 25 m en van de omstandigheid dat het onderhavige bedrijventerrein niet was gezoneerd als bedoeld in de Wet geluidhinder.
Het gemeentebestuur heeft aangegeven niet bereid te zijn mee te werken aan vrijstelling dan wel herziening van het bestemmingsplan, omdat bij de vaststelling van het bestemmingsplan bewust is gekozen voor een niet gezoneerd bedrijventerrein met een relatief beperkte geluidhinder. Bedrijven met activiteiten die aanmerkelijke geluidhinder kunnen veroorzaken, zoals de bedrijfsactiviteiten die thans in het geding zijn, dienen zich te vestigen op de bedrijventerreinen Beatrixhaven, Biesboschhaven Noord en Zuid, die wel ingevolge de Wet geluidhinder zijn gezoneerd. Dit standpunt is niet onredelijk. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat geen concreet zicht op legalisering bestaat.
Teneinde [appellant] in de gelegenheid te stellen de werkzaamheden aan het thans bij haar aanwezige vaartuig van meer dan 25 m te voltooien, heeft het college bij besluit van 14 april 2009 de bij de last onder dwangsom behorende begunstigingstermijn verlengd tot 1 oktober 2009. Voor zover [appellant] ter zitting de vrees naar voren heeft gebracht dat deze verlengde termijn te kort zal zijn, heeft het college verklaard dat, mocht voltooiing van de huidige opdracht voor 1 oktober 2009 niet mogelijk zijn, een verdere verlenging van de begunstigingstermijn bespreekbaar is.
Nu er verder geen aanleiding is tot toepassing van artikel 9, tweede lid, van de planvoorschriften en er overigens evenmin gesproken kan worden van bijzondere omstandigheden, heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat het college tot het opleggen van een last onder dwangsom kon besluiten.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2009
357-619.