ECLI:NL:RVS:2009:BJ8936

Raad van State

Datum uitspraak
30 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200809459/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning voor verlicht reclameobject door college van burgemeester en wethouders van Eindhoven

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven op 15 februari 2007 een vergunning geweigerd aan [Pension] voor het plaatsen van een verlicht reclameobject aan een pand in [plaats]. Het college verklaarde het bezwaar van [Pension] tegen deze weigering op 10 maart 2008 niet-ontvankelijk. De rechtbank 's-Hertogenbosch verklaarde op 12 november 2008 het beroep van [Pension] ongegrond. Hierop heeft [Pension] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 30 september 2009 werd behandeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwoog dat het college zich op het standpunt stelde dat er thans geen vergunning meer vereist is voor het plaatsen van zichtbare reclameobjecten. De Afdeling oordeelde echter dat er nog steeds een verbod geldt op het aanbrengen van verlichte reclameobjecten volgens de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van Eindhoven. Dit betekende dat [Pension] belang had bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep.

De Afdeling behandelde vervolgens de argumenten van [Pension] over de verzending van het besluit van 15 februari 2007. [Pension] betoogde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat het besluit op 16 februari 2007 was verzonden. De rechtbank had echter terecht geoordeeld dat het besluit aangetekend was verzonden en dat de termijn voor het indienen van bezwaar op 17 februari 2007 was begonnen. [Pension] had pas op 25 april 2007 bezwaar gemaakt, wat te laat was.

De Afdeling concludeerde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld dat het college het bezwaar van [Pension] terecht niet-ontvankelijk had verklaard. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200809459/1/H3.
Datum uitspraak: 30 september 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], handelend onder de naam [Pension], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 november 2008 in zaak nr. 08/1380 in het geding tussen:
[Pension]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) geweigerd [Pension] een vergunning te verlenen voor het plaatsen van een verlicht reclameobject aan het pand gelegen aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 10 maart 2008 heeft het college het door [Pension] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 12 november 2008, verzonden op 17 november 2008, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [Pension] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] handelend onder de naam [Pension] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting op 1 september 2009 aan de orde gesteld.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4.4.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Eindhoven 2008 (hierna: APV) is het verboden om op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die vanaf de weg zichtbaar is.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, voor zover hier van belang, is in afwijking van het eerste lid toegestaan om onverlichte reclame-uitingen aan te brengen voor opschriften of aankondigingen kleiner dan 0,5 m² die betrekking hebben op het beroep, de dienst of het bedrijf dat in of op de onroerende zaak wordt uitgeoefend of waarvoor de zaak is bestemd.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2. Bij brief van 5 maart 2009 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat ingevolge de APV voor het plaatsen voor vanaf de openbare weg zichtbare reclameobjecten thans geen reclamevergunning meer is vereist. Derhalve heeft [appellante] geen belang bij een beoordeling van de vraag of het college de reclamevergunning op grond van de APV terecht heeft geweigerd, aldus het college.
Dienaangaande overweegt de Afdeling dat in het thans geldende artikel 4.4.2 van de APV nog steeds een verbod is opgenomen dat ziet op het aanbrengen van verlichte reclameobjecten op een onroerende zaak. Gelet hierop heeft [appellante] een belang bij een inhoudelijke beoordeling van haar hoger beroep.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het primaire besluit van 15 februari 2007 op 16 februari 2007 aan haar is verzonden gelet op het door het college geplaatste stempel van 22 maart 2007. [appellante] betoogt dat het besluit van 15 februari 2007 na 22 maart 2007 door haar is ontvangen en zij binnen de daarin vermelde termijn van zes weken na verzending van dat besluit bezwaar heeft gemaakt. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat, voor zover al moet worden aangenomen dat het besluit eerst op 22 maart 2007 is verzonden, niet zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs mogelijk alsnog bezwaar is gemaakt, nu zij in de periode na 22 maart 2007 in het buitenland verbleef, aldus [appellante].
2.4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het besluit van 15 februari 2007, blijkens de afdruk uit het postregistratiesysteem van de gemeente en het verzendbewijs van TPG Post op 16 februari 2007 aangetekend is verzonden. Dit betekent dat de termijn voor het indienen van het bezwaar ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is aangevangen op 17 februari 2007 en ingevolge artikel 6:7, eerste lid, van de Awb is geëindigd op 30 maart 2007. Weliswaar is het besluit van 15 februari 2007 op 19 maart 2007 nogmaals aangetekend aan [appellante] verzonden, echter daarmee is geen nieuwe beroepstermijn begonnen.
2.5. [appellante] heeft eerst op 25 april 2007 bezwaar gemaakt bij het college, zodat haar bezwaarschrift niet binnen de termijn is ingediend.
2.6. Bezien moet worden of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de te late indiening van het bezwaarschrift terecht niet verschoonbaar heeft geacht.
2.7. Nu het besluit van 15 februari 2007 aangetekend is verzonden dient er in beginsel van uitgegaan te worden dat het [appellante] heeft bereikt, maar ook indien ervan wordt uitgegaan dat het besluit eerst na 22 maart 2007 door [appellante] is ontvangen is het bezwaarschrift niet zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk ingediend, dat wil zeggen in beginsel binnen twee weken nadat [appellante] van het bestaan van het besluit van 15 februari 2007 op de hoogte is geraakt of had kunnen raken. Het heeft immers nog ruim vier weken geduurd alvorens zij het bezwaarschrift heeft ingediend. Het besluit van 15 februari 2007 vermeldt onder meer een verzenddatum van 15 februari 2007 en bevat een rechtsmiddelenclausule, waarin een bezwaartermijn van zes weken na verzending van dat besluit is vermeld. Het had voor [appellante] dan ook duidelijk moeten zijn dat de in de rechtsmiddelenclausule vermelde termijn op het moment dat zij bekend werd met het besluit van 15 februari 2007 reeds was verstreken. Ten aanzien van de stelling dat [appellante] in de desbetreffende periode in het buitenland verbleef overweegt de Afdeling dat dit een omstandigheid is die voor het risico van [appellante] komt. Derhalve heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat het college het bezwaar van [appellante] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Hardeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2009
312-591.