200900137/1/H1.
Datum uitspraak: 30 september 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zeist,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 november 2008 in zaak nr. 08/1247 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zeist.
Bij besluit van 11 juli 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zeist (hierna: het college) [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk vergroten van een woning op het perceel [locatie] te Zeist.
Bij besluit van 25 maart 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met uitzondering van twee gronden, en het besluit van 11 juli 2007 in stand gelaten, met uitzondering van het gestelde over de luifel en onder aanvulling van de motivering.
Bij uitspraak van 24 november 2008, verzonden op 28 november 2008, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 4 februari 2009.
[vergunninghouder] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, tegelijkertijd met zaak nr. 200900134/1, ter zitting behandeld op 20 augustus 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. E.F.J.A.M. de Wit, en het college, vertegenwoordigd door N.K.J. Wiggers, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder], in persoon en bijgestaan door mr. drs. G.H. van der Waaij, advocaat te Leusden, als partij gehoord.
2.1. Het bouwplan, dat in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Zeist West 2002" (hierna: het bestemmingsplan), voorziet in een opbouw op de bestaande woning, waardoor het bouwvolume van de woning, bestaande uit één bouwlaag, met circa 70% zal worden vergroot. Om realisering ervan mogelijk te maken, heeft het college krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in verbinding met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a en onder 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro), vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hetgeen in de in artikel 4 van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) opgenomen beschrijving in hoofdlijnen is vermeld, onder meer dat dit deel van de wijk Couwenhoven wordt gekenmerkt door een afwisseling van 1-laagse en 2-laagse bebouwing en die bebouwing zoveel mogelijk dient te worden gehandhaafd, de duidelijke concrete bebouwingsvoorschriften van artikel 6 betreffende de hoogte van bouwwerken niet ter zijde kan stellen. Volgens hem moet het bouwplan wel worden getoetst aan artikel 4 van de planvoorschriften en is het daarmee in strijd.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 januari 2004 in zaak nr.
200304736/1) geeft een beschrijving in hoofdlijnen de wijze weer waarop de doeleinden van het bestemmingsplan worden gerealiseerd. Weliswaar is een beschrijving in hoofdlijnen - mits duidelijk en concreet geformuleerd - in beginsel geschikt om als aanvullend toetsingskader voor bouwaanvragen te dienen, doch een dergelijke toetsing kan er niet toe leiden dat een concreet bebouwingsvoorschrift uit het bestemmingsplan opzij gezet wordt. Nu het bouwplan wat de hoogte betreft, behoudens ter plaatse van de bestaande luifel, in overeenstemming is met de plankaart en de in artikel 6 van de planvoorschriften neergelegde bebouwingsvoorschriften, heeft de rechtbank terecht niet de betekenis aan de in artikel 4 opgenomen beschrijving in hoofdlijnen toegekend die [appellant] heeft bepleit, nog daargelaten of deze voldoende duidelijk en concreet is geformuleerd om als aanvullend toetsingskader te kunnen dienen. Voor zover [appellant] een beroep doet op de toelichting op het bestemmingsplan, leidt dat evenmin tot het beoogde doel, nu deze, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 februari 2005 in zaak nr.
200404104/1), geen deel uitmaakt van het bestemmingsplan. Daaraan komt op zichzelf dan ook geen bindende betekenis toe.
2.3. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen ten behoeve van de uitbreiding van de woning.
2.3.1. De beslissing om al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO behoort tot de bevoegdheden van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen.
2.3.2. Voorop wordt gesteld dat de rechtbank, anders dan [appellant] aanvoert, bij de beoordeling of het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen terecht als uitgangspunt heeft genomen dat de verleende vrijstelling uitsluitend betrekking heeft op de overschrijding van het bouwvlak door een gedeelte van de opbouw van 1,65 m2 en dat dit een geringe afwijking van het bestemmingsplan betreft, nu dat plan de uitbreiding, behoudens voornoemd gedeelte, toestaat.
Wat het betoog [appellant] betreft dat het bouwplan leidt tot een grote inbreuk op zijn privacy, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het bestemmingsplan een opbouw op het onderhavige gedeelte van de woning zonder vrijstelling toestaat en dat de planwetgever bij de vaststelling van het bestemmingsplan heeft afgewogen dat die bouwmogelijkheid planologisch aanvaardbaar is. Daarom heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college daaraan in redelijkheid geen doorslaggevend belang heeft hoeven hechten.
In het betoog van [appellant] dat het verlenen van vrijstelling afbreuk doet aan de kenmerkende architectuur van dit gedeelte van de wijk Couwenhoven en dat het maatschappelijke draagvlak daarvoor ontbreekt, heeft de rechtbank terecht evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het college na afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen van [vergunninghouder] bij het verlenen van vrijstelling dan aan de belangen van omwonenden bij weigering daarvan. In dat verband heeft de rechtbank terecht overwogen dat het bestemmingsplan op elke woning aan de Couwenhoven 90 een opbouw op een gedeelte van de woning toestaat en dat die bouwmogelijkheid bij de beoordeling van deze zaak een gegeven is.
Het betoog van [appellant] dat in de raad van de gemeente Zeist inmiddels een voorstel is ingediend tot wijziging van het bestemmingsplan, waardoor opbouwen als hier aan de orde in de toekomst niet meer mogelijk zullen zijn, heeft de rechtbank terecht evenmin tot een ander oordeel geleid, reeds omdat dit een omstandigheid betreft die dateert van na het nemen van het besluit op bezwaar.
2.4. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het advies van de Commissie Welstand en Monumenten Midden Nederland (hierna: WMMN) van 20 december 2006 aan het besluit op bezwaar ten grondslag heeft mogen leggen. Volgens hem blijkt uit de door hem overgelegde adviezen, waaronder een advies van de welstandscommissie Dorp, Stad en Land (hierna: DSL) van 16 februari 2007, dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr.
200804977/1) mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.
2.4.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit het advies van DSL van 16 februari 2007, noch uit de andere overgelegde adviezen kan worden afgeleid dat, en zo ja, waarom het advies van WMMN van 20 december 2006, waarin is getoetst aan de criteria van de Welstandsnota gemeente Zeist van 17 mei 2004, zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Weliswaar wordt in de door [appellant] overgelegde adviezen een andere visie gegeven op het bouwplan dan de visie die is neergelegd in het advies van WMMN van 20 december 2006, maar dat brengt op zichzelf niet mee dat dat advies niet deugdelijk is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de in de welstandsnota neergelegde criteria naar hun aard niet in de weg staan aan uiteenlopende waarderingen van het bouwplan. WMMN heeft voorts in het advies van 16 april 2007 gemotiveerd gereageerd op het advies van DSL en nogmaals uiteengezet waarom het bouwplan naar haar oordeel voldoet aan redelijke eisen van welstand en in dat verband terecht opgemerkt dat het bestemmingsplan forse toevoegingen op de bestaande woningen mogelijk maakt, waar in het kader van de welstandstoets niet aan voorbij kan worden gegaan. Onder die omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de adviezen van WMMN niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen en zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstaand. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding om, als is verzocht, de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening te vragen een deskundigenbericht uit te brengen. Ook dit betoog slaagt derhalve niet.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2009