ECLI:NL:RVS:2009:BJ8917

Raad van State

Datum uitspraak
30 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200900134/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bouwvergunning en vrijstelling voor woninguitbreiding in Zeist

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin het beroep van [appellant] en anderen tegen de vrijstelling en bouwvergunning voor het vergroten van een woning in Zeist ongegrond werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Zeist had op 11 juli 2007 vrijstelling en een bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk vergroten van een woning op het perceel [locatie]. De rechtbank oordeelde dat de betrokken bewoners niet als belanghebbenden konden worden aangemerkt, omdat zij geen direct zicht hadden op het perceel en hun belangen niet rechtstreeks werden geraakt door het besluit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om vrijstelling te verlenen op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De Afdeling stelt vast dat de rechtbank de belangen van de vergunninghouder en de omwonenden op juiste wijze heeft afgewogen en dat de vrijstelling niet in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het college het advies van de Commissie Welstand en Monumenten aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Het hoger beroep van [appellant] en anderen wordt ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

200900134/1/H1.
Datum uitspraak: 30 september 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 november 2008 in zaak nr. 08/1341 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Zeist.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 juli 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zeist (hierna: het college) [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk vergroten van een woning op het perceel [locatie] te Zeist (hierna: het perceel).
Bij besluit van 25 maart 2008 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met uitzondering van twee gronden, en het besluit van 11 juli 2007 in stand gelaten, met uitzondering van het gestelde over de luifel en onder aanvulling van de motivering.
Bij uitspraak van 24 november 2008, verzonden op 28 november 2008, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [appellant] en enkele nader genoemde bewoners van de wijk Couwenhoven daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard, het beroep voor zover ingesteld door overige bewoners van de wijk Couwenhoven gegrond verklaard, het besluit van 25 maart 2008 in zoverre vernietigd, het door deze bewoners tegen het besluit van 11 juli 2007 gemaakte bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 25 maart 2008.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 5 februari 2009.
[vergunninghouder] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, tegelijkertijd met zaak nr.
200900137/1, ter zitting behandeld op 20 augustus 2008, waar [appellant] en anderen, in de persoon van [appellant], bijgestaan door mr. N.A. van Renssen, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door N.K.J. Wiggers, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder], in persoon en bijgestaan door mr. drs. G.H. van der Waaij, advocaat te Leusden, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, kan uitsluitend een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een persoon een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
2.2. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank het door een aantal bewoners van de wijk Couwenhoven tegen het besluit van 11 juli 2007 gemaakte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens hen heeft de rechtbank die bewoners ten onrechte niet aangemerkt als belanghebbende, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, bij het verlenen van vrijstelling en bouwvergunning voor het gedeeltelijk vergroten van de woning.
2.2.1. Gelet op de omstandigheid dat de betrokken bewoners vanuit hun woningen geen direct zicht hebben op het perceel en gezien de afstand tussen die woningen en het perceel, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat die bewoners niet worden geraakt in een belang dat rechtstreeks bij de verlening van de vrijstelling en bouwvergunning is betrokken, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. De stelling dat dit deel van de wijk Couwenhoven in architectonisch opzicht een samenhangend geheel vormt en het bouwplan daarop een inbreuk maakt, leidt niet tot een ander oordeel, nu dat niet meebrengt dat die bewoners in een eigen, persoonlijk belang, als hiervoor bedoeld, worden geraakt. In de stelling dat de betrokken bewoners bij het binnengaan en het verlaten van de wijk langs het perceel komen, heeft de rechtbank terecht evenmin aanleiding gezien voor een ander oordeel. Zij heeft terecht overwogen dat, voor zover dat al het geval is, dat hen in onvoldoende mate onderscheidt van anderen. De stelling dat de waarde van hun woningen zal verminderen als gevolg van het bouwplan, doet evenmin aan het voorgaande af, reeds omdat die stelling niet nader is onderbouwd. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de betrokken bewoners niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat het door hen gemaakte bezwaar derhalve niet-ontvankelijk is.
2.3. Het bouwplan, dat in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Zeist West 2002" (hierna: het bestemmingsplan), voorziet in een opbouw op de bestaande woning, waardoor het bouwvolume van de woning, bestaande uit één bouwlaag, met circa 70% zal worden vergroot. Om realisering ervan mogelijk te maken, heeft het college krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in verbinding met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a en onder 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro), vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.
2.4. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a en onder 1, van het Bro, voor zover thans van belang, komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een uitbreiding van een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.5. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen. Nu het bouwplan voorziet in een opbouw op de woning waardoor deze met 70% wordt vergroot, is volgens hen geen sprake meer van een uitbreiding van een woongebouw, maar van de bouw van een extra woning.
2.5.1. Gelet op de bouwaanvraag en de daarbij behorende tekeningen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bouwplan betrekking heeft op de uitbreiding van een woongebouw in de bebouwde kom. De enkele omstandigheid dat de uitbreiding een niet geringe omvang heeft, maakt niet dat een tweede woning wordt gerealiseerd. In dat verband wordt opgemerkt dat artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a en onder 1, van het Bro geen restricties kent wat de omvang van een uitbreiding betreft. Nu het bouwplan aldus voldoet aan de in dat artikel neergelegde eisen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college bevoegd was krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling te verlenen.
2.6. [appellant] en anderen betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hetgeen in de in artikel 4 van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) opgenomen beschrijving in hoofdlijnen is vermeld, onder meer dat dit deel van de wijk Couwenhoven wordt gekenmerkt door een afwisseling van 1-laagse en 2-laagse bebouwing en die bebouwing zoveel mogelijk dient te worden gehandhaafd, de duidelijke concrete bebouwingsvoorschriften van artikel 6 betreffende de hoogte van bouwwerken niet ter zijde kan stellen. Volgens hen moet het bouwplan wel worden getoetst aan artikel 4 van de planvoorschriften en is het daarmee in strijd.
2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 januari 2004 in zaak nr.
200304736/1) geeft een beschrijving in hoofdlijnen de wijze weer waarop de doeleinden van het bestemmingsplan worden gerealiseerd. Weliswaar is een beschrijving in hoofdlijnen - mits duidelijk en concreet geformuleerd - in beginsel geschikt om als aanvullend toetsingskader voor bouwaanvragen te dienen, doch een dergelijke toetsing kan er niet toe leiden dat een concreet bebouwingsvoorschrift uit het bestemmingsplan opzij gezet wordt. Nu het bouwplan wat de hoogte betreft, behoudens ter plaatse van de bestaande luifel, in overeenstemming is met de in artikel 6 van de planvoorschriften neergelegde bebouwingsvoorschriften, die, anders dan [appellant] en anderen aanvoeren, duidelijk en concreet zijn, heeft de rechtbank terecht niet de betekenis aan de in artikel 4 opgenomen beschrijving in hoofdlijnen toegekend die [appellant] en anderen hebben bepleit, nog daargelaten of deze voldoende duidelijk en concreet is geformuleerd om als aanvullend toetsingskader te kunnen dienen. De stelling dat uit een inmiddels genomen voorbereidingsbesluit voor de wijk Couwenhoven 90 blijkt dat de raad van de gemeente Zeist van oordeel is dat de beschrijving in hoofdlijnen niet ter zijde kan worden gesteld door de bouwvoorschriften van artikel 6 maakt dat niet anders, nu, voor zover de raad dat oordeel al zou zijn toegedaan, daarbij ten onrechte voorbij zou worden gegaan aan de hiervoor vermelde vaste jurisprudentie van de Afdeling. Voor zover [appellant] en anderen een beroep doen op de toelichting op het bestemmingsplan, leidt dat evenmin tot het beoogde doel, nu deze, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 februari 2005 in zaak nr.
200404104/1), geen deel uitmaakt van het bestemmingsplan. Daaraan komt op zichzelf dan ook geen bindende betekenis toe.
Het betoog faalt.
2.7. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met artikel 6, tweede lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften, waarin is bepaald dat een verhoging van de goothoogte slechts is toegestaan over maximaal 50% van de breedte van de woning, faalt dat, reeds omdat dat artikel slechts van toepassing is op woningen waarvoor ingevolge het bestemmingsplan, anders dan voor de hier aan de orde zijnde woning, een maximale goothoogte van 3 m geldt.
2.8. [appellant] en anderen betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen ten behoeve van de uitbreiding van de woning.
2.8.1. De beslissing om al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO behoort tot de bevoegdheden van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen.
2.8.2. Voorop wordt gesteld dat de rechtbank, anders dan [appellant] en anderen aanvoeren, bij de beoordeling of het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen terecht als uitgangspunt heeft genomen dat de verleende vrijstelling uitsluitend betrekking heeft op de overschrijding van het bouwvlak door een gedeelte van de opbouw van 1,65 m2 en dat dit een geringe afwijking van het bestemmingsplan betreft, nu dat plan de uitbreiding, behoudens voornoemd gedeelte, toestaat.
Voor zover [appellant] en anderen betogen dat het bouwplan leidt tot een grote inbreuk op de privacy van omwonenden, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de gevolgen voor de privacy dezelfde zijn als bij een uitbreiding van de woning die op grond van het bestemmingsplan, en derhalve zonder vrijstelling, is toegestaan. Daarom heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college daaraan in redelijkheid geen doorslaggevend belang heeft hoeven hechten.
In het betoog van [appellant] en anderen dat het verlenen van vrijstelling afbreuk doet aan de kenmerkende architectuur van dit gedeelte van de wijk Couwenhoven en dat van het verlenen van vrijstelling precedentwerking uitgaat, waardoor niet ondenkbaar is dat die architectuur geheel zal verdwijnen, heeft de rechtbank terecht evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het college na afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen van [vergunninghouder] bij het verlenen van vrijstelling dan aan de belangen van omwonenden bij weigering daarvan. In dat verband heeft de rechtbank terecht overwogen dat het bestemmingsplan op elke woning aan de Couwenhoven 90 een opbouw op een gedeelte van de woning toestaat en dat die bouwmogelijkheid bij de beoordeling van deze zaak een gegeven is.
Het betoog van [appellant] en anderen dat in de raad van de gemeente Zeist inmiddels een voorstel is ingediend tot wijziging van het bestemmingsplan, waardoor opbouwen als hier aan de orde in de toekomst niet meer mogelijk zullen zijn, heeft de rechtbank terecht evenmin tot een ander oordeel geleid, reeds omdat dit een omstandigheid betreft die dateert van na het nemen van het besluit op bezwaar.
2.9. [appellant] en anderen betogen ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het advies van de Commissie Welstand en Monumenten Midden Nederland (hierna: WMMN) van 20 december 2006 aan het besluit op bezwaar ten grondslag heeft mogen leggen. Volgens hen blijkt uit de door hen overgelegde adviezen, waaronder een advies van de welstandscommissie Dorp, Stad en Land (hierna: DSL) van 16 februari 2007, dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand.
2.9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr.
200804977/1) mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.
2.9.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit het advies van DSL van 16 februari 2007, noch uit de andere overgelegde adviezen kan worden afgeleid dat, en zo ja, waarom het advies van WMMN van 20 december 2006, waarin is getoetst aan de criteria van de Welstandsnota gemeente Zeist van 17 mei 2004, zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Weliswaar wordt in de door [appellant] en anderen overgelegde adviezen een andere visie gegeven op het bouwplan dan de visie die is neergelegd in het advies van WMMN van 20 december 2006, maar dat brengt op zichzelf niet mee dat dat advies niet deugdelijk is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de in de welstandsnota neergelegde criteria naar hun aard niet in de weg staan aan uiteenlopende waarderingen van het bouwplan. WMMN heeft voorts in het advies van 16 april 2007 gemotiveerd gereageerd op het advies van DSL en nogmaals uiteengezet waarom het bouwplan naar haar oordeel voldoet aan redelijke eisen van welstand en in dat verband terecht opgemerkt dat het bestemmingsplan forse toevoegingen op de bestaande woningen mogelijk maakt, waar in het kader van de welstandstoets niet aan voorbij kan worden gegaan. Onder die omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de adviezen van WMMN niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen en zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstaand. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding om, als is verzocht, de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening te vragen een deskundigenbericht uit te brengen. Ook dit betoog slaagt derhalve niet.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2009
457.