200901809/1/H2.
Datum uitspraak: 30 september 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 februari 2009 in zaak nr. 08/1824 in het geding tussen:
de bovenschools directeur van de vereniging Vereniging van scholen met de Bijbel [naam].
Bij besluit van 22 april 2008 heeft de bovenschools directeur van de Vereniging van scholen met de Bijbel [naam] (hierna: de directeur) een verzoek van [appellant] om verlof te verlenen voor zijn kinderen om de school gedurende zes schooldagen niet te bezoeken wegens vakantie afgewezen.
Bij besluit van 16 mei 2008 heeft de directeur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 februari 2009, verzonden op 6 februari 2009, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2009, hoger beroep ingesteld.
De directeur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2009. Partijen zijn niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 11, aanhef en onder f, van de Leerplichtwet 1969 (hierna: de Lpw), voor zover hier van belang, zijn de ouders vrijgesteld van de verplichting te zorgen dat de jongere de school waarop hij staat ingeschreven, geregeld bezoekt, indien de jongere vanwege de specifieke aard van het beroep van één van de ouders slechts buiten de schoolvakanties met hen op vakantie kan gaan.
Ingevolge artikel 13a, eerste lid, kan een beroep op vrijstelling wegens vakantie van de jongere, bedoeld in artikel 11, onder f, slechts worden gedaan indien het hoofd op verzoek van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen verlof heeft verleend dat de jongere voor de duur van het verlof de school onderscheidenlijk de instelling niet bezoekt.
Ingevolge het tweede lid kan verlof als bedoeld in het eerste lid door het hoofd slechts eenmaal voor ten hoogste tien dagen per schooljaar worden verleend en kan geen betrekking hebben op de eerste twee lesweken van het schooljaar.
2.2. [appellant] heeft verlof gevraagd voor zijn kinderen voor 6 schooldagen, omdat hij als mede-eigenaar van een bedrijf dat is gespecialiseerd in zonweringen in de periode maart tot en met augustus niet met zijn kinderen op vakantie gaan, omdat hij specifieke taken uitoefent die niet door de andere medewerkers kunnen worden overgenomen. De directeur heeft dat verzoek afgewezen, omdat naar zijn oordeel het beroep van [appellant] niet valt onder seizoensgebonden arbeid, zodat de aard van het beroep er zich niet tegen verzet dat hij met zijn kinderen tijdens de schoolvakanties met hen op vakantie gaat.
2.3. [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de door hem overgelegde overzichten van de netto-omzet per maand van zijn bedrijf in de jaren 2006 en 2007 blijkt dat de hoogste netto-omzet wordt gerealiseerd in de maanden mei, juni en juli en voorts dat het verschil tussen de maanden augustus en oktober niet zodanig groot is dat het de conclusie rechtvaardigt dat het voor hem onmogelijk is om met zijn kinderen tijdens de schoolvakanties met hen op vakantie te gaan.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 december 1997 in zaak nr. H01.97.0080; aangehecht) duidt de in artikel 11, aanhef en onder f, van de Lpw op een zeer beperkte categorie van beroepen. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II 1992-1993, 22 900, nr. 3, p. 7) dient bij het begrip 'specifieke aard van het beroep' met name te worden gedacht aan "seizoensgebonden werkzaamheden, respectievelijk werkzaamheden in bedrijfstakken die in de zomermaanden een piekproductie kennen, waardoor het voor het gezin feitelijk onmogelijk is in die periode vakantie op te nemen. Dat zijn bijvoorbeeld de agrarische sector en horeca."
Dat het beroep van [appellant] met zich brengt dat in de perioden waarbinnen de reguliere schoolvakanties zijn gelegen, een groot deel van de bedrijfsomzet wordt behaald, betekent niet dat de specifieke aard van dit beroep meebrengt dat het voor de beoefenaar ervan onmogelijk is veertien dagen aaneengesloten tijdens de schoolvakantie met vakantie te gaan, nu niet aannemelijk is dat een dergelijke vakantie tot onoverkomelijke bedrijfseconomische problemen zal leiden.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2009