200900991/1/H2.
Datum uitspraak: 30 september 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], gevestigd te [plaats], en [vennoot B], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 27 januari 2009 in zaak nr. 08/992 in het geding tussen:
[appellante], [wederpartij A] en [wederpartij B],
de raad van de gemeente Berkelland.
Bij besluit van 18 september 2007 heeft de raad van de gemeente Berkelland (hierna: de raad) een verzoek van [appellante] alsmede [wederpartij A] en [wederpartij B] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 27 mei 2008 heeft de raad het door [appellante], [wederpartij A] en [wederpartij B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 januari 2009, verzonden op 30 januari 2009, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [appellante], [wederpartij A] en [wederpartij B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante], [wederpartij A] en [wederpartij B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 februari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 27 februari en 24 maart 2009.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante], [wederpartij A] en [wederpartij B] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, [wederpartij A] in persoon en de raad, vertegenwoordigd door mr. J. Steenhuis en L.J. Oude Lenferink, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente Berkelland, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting is het hoger beroep, voor zover ingesteld door [wederpartij A] en [wederpartij B], ingetrokken.
2.2. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.3. [wederpartij A] en [wederpartij B] zijn op 16 november 1998 eigenaar geworden van het perceel, voor zover thans nog van belang, kadastraal bekend gemeente Neede, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel). In april 2000 hebben zij het perceel verkocht aan [appellante]. [appellante] heeft verzocht om vergoeding van planschade omdat ten gevolge van het bestemmingsplan "Peppelendijk, herziening ex artikel 30 WRO" de bouwmogelijkheden op het perceel zijn vervallen.
2.4. Niet in geschil is dat [appellante] door het bestemmingsplan "Peppelendijk, herziening ex artikel 30 WRO", vergeleken met het voorheen ter plaatse geldende planologische regime, in een nadeliger planologische positie is geraakt en dat zij dientengevolge schade heeft geleden. Partijen zijn uitsluitend verdeeld over de vraag of de schade die [appellante] heeft geleden, voor haar rekening dient te blijven.
2.5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een projectontwikkelaar als [appellante] bij de aankoop van de percelen in april 2000 rekening diende te houden met de kans dat de planologische situatie op het terrein in voor haar ongunstige zin zou veranderen. Zij voert daartoe aan dat uit de door de rechtbank aan die overweging ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet kan worden afgeleid dat sprake was van actieve aanvaarding van het risico dat de bouwmogelijkheden op het perceel zouden kunnen vervallen.
2.5.1. Bij beantwoording van de vraag of sprake is van actieve aanvaarding van het risico dat de bouwmogelijkheden op het perceel zouden kunnen vervallen is van belang of ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Rekening dient te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.
2.5.2. Bij brief van 19 januari 1999, waarvan een afschrift is verzonden aan [wederpartij A], heeft het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Neede (thans: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Berkelland; hierna: het college) naar aanleiding van een verzoek van [verzoekers] om wijziging van de bestemming van het perceel, medegedeeld dat vanwege onzekerheden (nog) geen bestemmingsplan in procedure kan worden gebracht.
Bij brief van 17 februari 1999 heeft het college een verzoek van [wederpartij A] om in verband met het oprichten van een paardenstal annex hobbyruimte de bestemming van onder meer het perceel te wijzigen in 'woondoeleinden', afgewezen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat er aanleiding is de bestemmingen in het gebied, waarin de percelen zijn gelegen, nader te bezien en dat het voornemens is dit door een stedenbouwkundige nader te laten onderzoeken. Een voorstel daartoe is voor advies voorgelegd aan de commissie Ruimte. Deze heeft in haar openbare vergadering van 8 maart 1999 positief geadviseerd over het laten opstellen van een stedenbouwkundige visie.
Op 5 november 1999 heeft een hoorzitting plaatsgevonden naar aanleiding van een door ID Financial Management, waarvan [wederpartij A] directeur was, ingediend bezwaarschrift tegen de weigering van een bouwvergunning voor de oprichting van een bedrijfshal. Tijdens de hoorzitting is de in voorbereiding zijnde stedenbouwkundige visie ter sprake gekomen. Voorts heeft de toenmalige gemachtigde van [wederpartij A], mr. J.W. van Zundert (hierna: Van Zundert), blijkens de pleitaantekeningen aangegeven dat moet worden aangenomen dat de op dat moment op het perceel rustende bestemming in de toekomst een andere zal moeten worden. Dat, naar [appellante] in hoger beroep betoogt, Van Zundert op basis van zijn specifieke deskundigheid zijn eigen vermoedens naar voren heeft gebracht, acht de Afdeling niet aannemelijk, nu hij optrad als gemachtigde van [wederpartij A] en derhalve geacht moet worden namens haar het woord te hebben gevoerd. Blijkens een brief van Van Zundert aan de Commissie voor de Bezwaar- en Beroepschriften van 8 november 1999 heeft [wederpartij A] na afloop van de hoorzitting in bijzijn van Van Zundert gesproken met de verantwoordelijke wethouder over de in voorbereiding zijnde gebiedsvisie.
2.5.3. Uit de hiervoor genoemde omstandigheden, die zich hebben voorgedaan voordat het perceel door [appellante] is aangekocht, kan worden afgeleid dat de raad concreet het voornemen had om het planologisch regime in het gebied waarbinnen het perceel ligt, opnieuw te bezien. Aannemelijk is dat [wederpartij A] daarvan op de hoogte was. Dat op dat moment nog niet precies duidelijk was wat het nieuwe planologische regime voor het perceel zou worden, doet er niet aan af dat, mede gelet op de omstandigheid dat [wederpartij A], van wie [appellante] de percelen heeft aangekocht, directeur en aandeelhouder is van één van de vennoten van [appellante], het voor [appellante] op het moment van de aankoop van de percelen in april 2000 duidelijk had moeten zijn dat er een reële kans bestond dat de op het perceel rustende bestemming zou worden gewijzigd. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat [appellante] er rekening mee diende te houden dat de planologische situatie op het perceel in voor haar ongunstige zin zou kunnen veranderen. Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2009