200900441/1/H3.
Datum uitspraak: 30 september 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 december 2008 in zaak nr. 08/999 in het geding tussen:
Bij besluit van 29 oktober 2007 heeft appellant (hierna: het college) een ten behoeve van [wederpartij] (hierna: de zoon) gedane aanvraag om afgifte van een gehandicaptenparkeerkaart type passagier (hierna: passagierskaart) afgewezen.
Bij besluit van 28 januari 2008 heeft het college het door de zoon daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 december 2008, verzonden op de volgende dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door de zoon daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 januari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden ervan zijn aangevuld bij brief van 19 februari 2009.
De zoon heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R.W.I. Alkema, ambtenaar in dienst van de gemeente, en de zoon, vertegenwoordigd door zijn [moeder], bijgestaan door mr. M. Spek, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer, voor zover thans van belang, kan aan een gehandicapte overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde criteria een gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart (hierna: de Regeling), voor zover thans van belang, kunnen voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen:
b. passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met de gebruikelijke loopmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen en die voor het vervoer van deur tot deur continu afhankelijk zijn van de hulp van de bestuurder;
d. bestuurders en passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, andere dan bedoeld onder a en b, die ten gevolge van een aandoening of gebrek aantoonbare ernstige beperkingen, andere dan loopbeperkingen hebben;
Ingevolge artikel 2, eerste lid, wordt een gehandicaptenparkeerkaart niet afgegeven, alvorens een geneeskundig onderzoek heeft plaatsgehad met betrekking tot de handicap van de aanvrager.
2.2. Aan de bij het besluit van 28 januari 2008 gehandhaafde afwijzing heeft het college een advies van 14 september 2007 van een arts van de afdeling Sociaal Medische Advisering van de GGD (hierna: het medisch advies) ten grondslag gelegd dat de zoon bij het over straat gaan door zijn geestelijke handicap en gedragsproblemen continu afhankelijk is van hulp van derden en hij door orthopedische problemen een loopbeperking heeft van langdurige aard. De loopafstand die hij zelfstandig kan overbruggen is meer dan 200 meter, aldus het medisch advies.
2.3. Het college betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat uit het medisch advies, noch het bestreden besluit, blijkt dat is onderzocht of de zoon, gelet op zijn lichamelijke en geestelijke beperkingen, in staat is de loopafstand van meer dan 100 meter daadwerkelijk zelfstandig te overbruggen, heeft miskend dat de geestelijke handicap en gedragsproblemen van de zoon bij de beoordeling of deze voor afgifte van een passagierskaart in aanmerking komt niet van belang zijn. Dat de zoon in verband met zijn geestelijke handicap dient te worden begeleid en aldus afhankelijk is van derden, betekent niet dat hij niet zelfstandig kan lopen. Uit het medisch advies blijkt dat de arts onderzoek heeft gedaan naar de loopafstand en, mede lettend op de manier van lopen van de zoon, een loopafstand heeft vastgesteld op meer dan 200 meter. Niet is gebleken dat deze loopafstand onjuist is, zodat het aan de afwijzing van de passagierskaart op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling terecht het medisch advies ten grondslag heeft gelegd, aldus het college.
2.3.1. Bij de beoordeling of de zoon ondanks zijn langdurige loopbeperking, in staat is, al dan niet met de gebruikelijke loopmiddelen, in redelijkheid een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen, heeft het college diens geestelijke handicap en gedragsproblemen geen rol hoeven laten spelen. Dat de zoon door zijn gedragsproblemen continu moet worden begeleid en aldus steeds afhankelijk is van de hulp van derden, betekent niet dat het college de zoon niet fysiek in staat mocht achten zelfstandig meer dan 100 meter te lopen. Volgens het medisch advies is onderzoek gedaan naar de loopafstand en zijn de lichamelijke problemen hierbij betrokken. Niet is gesteld dat het aan het medisch advies ten grondslag liggende onderzoek op dit punt onzorgvuldig of ondeugdelijk is. De loopafstand is door de arts vastgesteld op meer dan 200 meter, zodat het college terecht heeft vastgesteld dat de zoon niet op de voet van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling voor afgifte van een passagierskaart in aanmerking komt. Het betoog slaagt.
2.4. Voorts betoogt het college dat de rechtbank, voor zover zij heeft overwogen dat het ten onrechte alleen de medische situatie van de zoon en niet ook overige omstandigheden in de beoordeling heeft betrokken, een verkeerde uitleg heeft gegeven aan artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2008 in zaak nr.
200706936/1is volgens hem onjuist. Het ging in die zaak om toepassing van de Beleidsregels gehandicaptenparkeren ten behoeve van het verkrijgen van een gehandicaptenparkeerplaats en de daaraan gekoppelde inherente afwijkingsbevoegdheid van het college. Die regels zijn in dit geval niet van toepassing. Het in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling neergelegde criterium is beperkter en ziet op de individuele aanvrager en niet op diens familieomstandigheden. De gehandicaptenparkeerkaart is persoonsgebonden en de aanvraag wordt beoordeeld aan de hand van de medische gesteldheid van het desbetreffende individu, zodat niet van belang is dat ook de broer van de zoon gehandicapt is, aldus het college.
Het college betoogt verder dat de rechtbank, door te overwegen dat niet op voorhand kan worden gesteld dat de gedragsproblemen van de zoon niet kunnen worden aangemerkt als een gebrek dat tot toepassing van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling kan leiden, heeft miskend dat aan deze bepaling slechts toepassing wordt gegeven, indien zich een andere - medische - beperking voordoet dan een loopbeperking, waarbij het op medische gronden noodzakelijk is dat ten behoeve van de aanvrager op zo kort mogelijke afstand van de bestemming kan worden geparkeerd. Het college verwijst hierbij naar het door de Vereniging van Indicerende en adviserende Artsen opgestelde Protocol Gehandicaptenparkeervoorzieningen (hierna: het protocol), waarin is vermeld dat, naast het in de toelichting bij de Regeling vermelde voorbeeld van ernstige complexe incontinentieproblemen, kan worden gedacht aan de beschikbaarheid van niet-draagbare medische apparatuur en de toediening van medicatie. Een dergelijke uitzonderlijke beperking doet zich bij de zoon niet voor, aldus het college.
2.4.1. Het betoog van het college slaagt, voor zover dit zich richt tegen de verwijzing van de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2008. De in dit geval toepasselijke regeling ziet op de individuele aanvrager en het in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling neergelegde criterium is in zoverre beperkter dan de afwijkingsbevoegdheid bij de Beleidsregels die worden toegepast bij de beoordeling of al dan niet een gehandicaptenparkeerplaats dient te worden toegekend. Beoordeeld diende te worden of de gedragsproblemen van de zoon als een aantoonbare ernstige beperking, anders dan een loopbeperking, bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling, kunnen worden aangemerkt.
De rechtbank heeft met juistheid niet op voorhand uitgesloten geacht dat de gedragsproblemen van de zoon kunnen worden aangemerkt als een gebrek dat kan leiden tot toepassing van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 juli 2003 in zaak nr.
200206449/1), volgt uit deze bepaling en de toelichting daarop niet dat bij andere dan lichamelijke beperkingen afgifte van een gehandicaptenparkeerkaart uitgesloten is.
Volgens het medisch advies gaat de zoon soms op de grond zitten en wil hij dan niet verder. Dit gedrag kan volgens dat advies op elke willekeurige afstand optreden. Tevens kunnen zijn gedragsproblemen er volgens het medisch advies toe leiden dat hij zomaar wegloopt. De moeder heeft aannemelijk gemaakt dat, indien de afstand tussen de bestemming en de geparkeerde auto geringer is, de kans op gedragsproblemen afneemt en deze voor haar beter hanteerbaar worden, waardoor de mobiliteit van de zoon, die voor zijn vervoer op de moeder is aangewezen, wordt vergroot. In dit verband heeft de moeder in het verweerschrift van 17 maart 2009 nog gesteld dat het voor de zoon zelfs gevaarlijk is als hij een lange afstand van de auto naar de bestemming moet overbruggen en het voor haar fysiek steeds moeilijker wordt om zich met de zoon op straat te begeven, naarmate de zoon en zij ouder worden. Die stellingen zijn niet tegengesproken. Gelet op deze afhankelijkheid van de zoon van de moeder, heeft de rechtbank het uitgangspunt van het college dat de aangevoerde omstandigheden vooral betrekking hebben op de mobiliteit van de moeder en niet wezenlijk bijdragen aan de eigen mobiliteit van de zoon, waardoor toepassing van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling niet op haar plaats is, dan ook terecht onjuist geacht.
Ook de omstandigheid dat, zoals het college heeft gesteld, de gedragsproblemen van de zoon niet zijn aan te merken als een in het protocol vermeld uitzonderlijk medisch probleem, maakt niet dat niet aan de in deze bepaling gestelde eisen is voldaan. Het college dient zich bij de beoordeling of is voldaan aan het criterium van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling uitsluitend te richten op de tekst van deze bepaling en niet op het protocol, reeds omdat dat geen grondslag heeft in de regelgeving. De rechtbank heeft het bij haar bestreden besluit dan ook terecht wegens ontoereikendheid van de eraan ten grondslag gelegde motivering vernietigd. Het betoog van het college faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) aan griffierecht heft.
Aldus vastgesteld door mr. R.W. L. Loeb, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2009