ECLI:NL:RVS:2009:BJ8897

Raad van State

Datum uitspraak
23 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200905956/1/H3 en 200905956/2/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking keuringsbevoegdheid door de RDW na constatering van overtredingen

Op 23 september 2009 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak waarin de directie van de Dienst Wegverkeer (RDW) de keuringsbevoegdheid van [appellant] voor voertuigen tot 3500 kilogram voor negen weken heeft ingetrokken. Dit besluit volgde op een controle op 26 januari 2009, waarbij werd vastgesteld dat een keuringsrapport op naam van [appellant] was afgegeven voor een voertuig dat niet was afgemeld bij de RDW. De RDW verklaarde het bezwaar van [appellant] ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging bij de Raad van State.

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld op 10 september 2009. Tijdens deze zitting was [appellant] aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, en de RDW was vertegenwoordigd door een medewerker. De voorzitter oordeelde dat nader onderzoek niet nodig was en dat de RDW terecht de keuringsbevoegdheid had ingetrokken.

[Appellant] betoogde dat de bewijslast voor de vervalsing van het keuringsrapport bij de RDW lag, maar de voorzitter wees erop dat de RDW haar standpunt voldoende had onderbouwd. De voorzitter concludeerde dat [appellant] niet had aangetoond dat het keuringsrapport vervalst was en dat de intrekking van de keuringsbevoegdheid in overeenstemming was met het beleid van de RDW.

Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin.

Uitspraak

200905956/1/H3 en 200905956/2/H3.
Datum uitspraak: 23 september 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2009 in zaak nrs. 09/1779 en 09/1780 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van de Dienst Wegverkeer.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 maart 2009 heeft de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) de aan [appellant] verleende keuringsbevoegdheid voor de categorie voertuigen tot en met 3500 kilogram voor negen weken ingetrokken.
Bij besluit van 25 mei 2009 heeft de RDW het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juli 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2009, hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 28 augustus 2009 heeft [appellant] nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 september 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. M.F. van Immerseel, advocaat te Rotterdam, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. H.S. Zawity, werkzaam bij de RDW, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 87a, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 kan de RDW de bevoegdheid voertuigen aan een keuring te onderwerpen intrekken of de daaraan verbonden voorschriften wijzigen, indien degene aan wie die bevoegdheid is verleend handelt in strijd met een of meer andere uit de bevoegdheid voertuigen aan een keuring te onderwerpen voortvloeiende verplichtingen.
2.3. De RDW heeft aan de in bezwaar gehandhaafde tijdelijke intrekking van de keuringsbevoegdheid ten grondslag gelegd dat bij een controle op 26 januari 2009 is geconstateerd dat voor het voertuig met kenteken […] op 5 september 2008 een keuringsrapport op naam van [appellant] is afgegeven, terwijl dat voertuig niet was afgemeld bij de RDW.
2.4. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat [appellant] zijn stelling dat het keuringsrapport van 5 september 2008 is vervalst op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt. Voorts heeft hij vastgesteld dat het keuringsrapport is voorzien van de naam van [appellant], zijn pasnummer, een handtekening en een stempel van de garage waar [appellant] ten tijde van de geconstateerde overtreding als keurmeester werkzaam was. De voorzieningenrechter heeft hier uit geconcludeerd dat de RDW zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het keuringsrapport door [appellant] is opgemaakt.
2.5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de bewijslast voor zijn stelling dat het keuringsrapport van 5 september 2008 is vervalst bij de RDW lag, omdat deze eenvoudig de eigenaar van het betrokken voertuig kan benaderen. Voorts betoogt hij dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat het keuringsrapport is vervalst. Bij zijn brief van 28 augustus 2009 heeft hij een aantal keuringsrapporten toegezonden. Hieruit blijkt volgens hem dat het keuringsrapport van 5 september 2008 is vervalst, gelet op een aantal verschillen tussen dit rapport en de door hem toegezonden rapporten in onder meer de wijze van ondertekening.
2.6. Dit betoog faalt. De voorzitter kan zich vinden in hetgeen door de voorzieningenrechter, zoals hierboven onder 2.4 is weergegeven, is overwogen. De algemene stelling van [appellant] dat de bewijslast in dezen bij de RDW dient te liggen kan niet worden aanvaard. De RDW heeft haar standpunt dat het keuringsrapport door [appellant] is opgemaakt voldoende onderbouwd en aldus de juistheid van dat standpunt in beginsel aannemelijk gemaakt. Het was vervolgens aan [appellant] om dit standpunt te weerleggen. Hierin is hij naar het oordeel van de voorzitter niet geslaagd. Nog daargelaten dat [appellant] eerst ter zitting bij de voorzitter zijn argumenten met betrekking tot de door hem gestelde verschillen tussen het keuringsrapport van 5 september 2008 en de door hem bij brief van 28 augustus 2009 overlegde keuringsrapporten naar voren heeft gebracht, zijn deze laatste keuringsrapporten afgegeven op 19 augustus 2009, derhalve ruim na het bestreden besluit en bovendien op een tijdstip dat [appellant] deze kon opmaken op een wijze die voor de onderhavige procedure zo gunstig mogelijk zou zijn. Daarom kan aan de door [appellant] gestelde verschillen, wat hier ook verder van zij, niet het door hem gewenste gewicht worden toegekend. Niet valt in te zien dat het voor hem niet mogelijk was keuringsrapporten van voor 5 september 2008 over te leggen. Dat, naar [appellant] stelt, de garagehouders hem niet toestaan eerdere keuringsrapporten over te leggen, dient voor zijn rekening en risico te komen. Voorts had het, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, in de rede gelegen dat [appellant] aangifte had gedaan van fraude of valsheid in geschrifte.
Vaststaat dat de bevoegdheid van de RDW tot het intrekken van de keuringsbevoegdheid van [appellant] verder niet is bestreden en dat deze bevoegdheid bestaat. De intrekking van de keuringsbevoegdheid voor de duur van negen weken is in overeenstemming met het door de RDW gevoerde beleid.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2009
512.