200905628/1/V3
Datum uitspraak: 15 september 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 28 juli 2009 in zaak nr. 09/25978 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 14 juli 2009 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 juli 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 30 juli 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2009, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door A. van de Burgt, werkzaam bij het Ministerie van Justitie, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. U.H. Hansma, advocaat te Groningen, zijn verschenen.
2.1. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de inbewaringstelling van meet af aan niet gerechtvaardigd is geweest wegens het ontbreken van zicht op uitzetting binnen een afzienbare termijn en in dat kader de staatssecretaris niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat het Memorandum of Understanding van 1 juli 2009 (hierna: het MoU) ertoe leidt dat uitzetting naar Somalië mogelijk is, nu de vreemdeling die stelling uitdrukkelijk heeft bestreden, het MoU niet is overgelegd en niet inzichtelijk is gemaakt dat, anders dan de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 1 juli 2009 in zaak nr. 200902298/1/V3 (www.raadvanstate.nl), feitelijke uitzetting wel tot de mogelijkheden behoort.
Hiertoe betoogt de staatssecretaris in de eerste plaats dat, gelet op de inhoud van het MoU en op de bereidheid van een luchtvaartmaatschappij om thans ook vreemdelingen die niet vrijwillig terugkeren, te vervoeren naar Somalië, ten opzichte van voormelde Afdelingsuitspraak een nieuwe situatie is ontstaan. Omdat de manier waarop uitzetting plaatsvindt, niet aan toetsing van de vreemdelingenrechter is onderworpen, bestond geen grond om te twijfelen aan hetgeen ter zitting over het MoU is verklaard en te overwegen dat het MoU ten onrechte niet is overgelegd, aldus de staatssecretaris. Artikel 94 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) brengt slechts tot uitdrukking dat de vreemdelingenrechter belast is met het toetsen van de rechtmatigheid van de opgelegde maatregel van bewaring en de mogelijkheid tot uitzetting binnen een redelijke termijn. Een besluit over het land waarnaar wordt uitgezet, en over de wijze en het tijdstip waarop de uitzetting zal worden geëffectueerd, bevat deze maatregel niet, aldus de staatssecretaris.
Indien dit betoog niet slaagt, betoogt de staatssecretaris in de tweede plaats dat, indien de rechtbank van oordeel was dat het onderzoek niet volledig was geweest, het in de rede had gelegen hem om nadere informatie te vragen. Nu de rechtbank dit niet heeft gedaan, heeft zij onvoldoende onderzoek verricht en is de uitspraak onvoldoende gemotiveerd, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank, door de verklaring van de staatssecretaris ter zitting over de mogelijkheid van uitzetting naar Somalië niet zonder meer aan te nemen en te overwegen dat het MoU ten onrechte niet is overgelegd, in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 94 van de Vw 2000. Om te kunnen beoordelen of zicht op uitzetting bestond, heeft de rechtbank meer informatie nodig geacht over de mogelijkheden van uitzetting naar het land waarnaar de staatssecretaris de uitzetting van de vreemdeling aan het voorbereiden is. De uitspraken van de Afdeling waarnaar de staatssecretaris in hoger beroep heeft verwezen, leiden niet tot een ander oordeel, omdat die uitspraken, anders dan in dit geval, zijn gedaan in een situatie dat de betrokken vreemdelingen stelden te willen terugkeren naar een ander land dan dat ten aanzien waarvan de staatssecretaris handelingen ter voorbereiding van hun uitzetting verrichtte.
Gelet hierop kan hetgeen de staatssecretaris in de eerste plaats heeft betoogd niet leiden tot het slagen van de grief.
2.1.2. De staatssecretaris heeft ter zitting van de rechtbank op 27 juli 2009 verklaard dat, voor zover thans van belang en samengevat weergegeven, met de minister van Buitenlandse Zaken van Somalië het MoU is overeengekomen. Dit houdt volgens de staatssecretaris in dat thans een nader genoemde luchtvaartmaatschappij, anders dan voorheen, meewerkt aan uitzetting. De staatssecretaris wil praktische afspraken maken met deze en andere luchtvaartmaatschappijen om het MoU feitelijk gestalte te geven en hiervoor diende hem de gelegenheid te worden geboden.
De vreemdeling heeft ter zitting van de rechtbank naar voren gebracht dat de betrokken luchtvaartmaatschappij haar medewerking niet verleent aan uitzetting naar Somalië, het MoU niets bepaalt over het meewerken van luchtvaartmaatschappijen en, zo lang luchtvaartmaatschappijen niet hebben verklaard daartoe bereid te zijn, niet duidelijk is of uitzetting naar Somalië mogelijk is.
Ten tijde van de zitting kon de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2009 in zaak nr. 200902298/1/V3 bij partijen bekend worden verondersteld. Gelet op die uitspraak en op hetgeen de vreemdeling naar voren heeft gebracht, was het aan de staatssecretaris om in de beroepsfase zijn stelling, dat ten opzichte van die uitspraak sprake was van een nieuwe situatie, te staven door de inhoud van het MoU precies weer te geven en dit document, zo nodig met een verzoek om toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht, over te leggen. Niet in geschil is dat dit mogelijk was, maar niet is gebeurd.
De rechtbank heeft in de gegeven omstandigheden dan ook terecht het onderzoek niet onvolledig bevonden. Dat de staatssecretaris ter zitting van de Afdeling nadere informatie over de reikwijdte van het MoU heeft verstrekt kan daaraan niet afdoen.
Gelet hierop kan hetgeen de staatssecretaris in de tweede plaats betoogt, niet leiden tot het slagen van de grief.
2.1.3. Het vorenstaande in aanmerking genomen is de rechtbank terecht tot het bestreden oordeel gekomen en faalt grief 1.
2.2. Grief 2 heeft geen zelfstandige betekenis.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van Gemert
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2009
513-279
Verzonden: 15 september 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak