200902052/1/H2.
Datum uitspraak: 23 september 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 5 februari 2009 in zaak nr. 07/882 in het geding tussen:
het college van beroep voor de examens van de Rijksuniversiteit Groningen.
Bij besluit van 9 juli 2007 heeft het college van beroep voor de examens van de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: het college) het door appellante ingestelde beroep tegen de waardering van een examinator van de Faculteit der Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap van de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: de examinator) van de door haar afgelegde tentamens Hebreeuws IIa en IIb op onderscheidenlijk
10 en 17 augustus 2006 met onderscheidenlijk de cijfers 7,5 en 8, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 februari 2009, verzonden op 11 februari 2009, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 21 april 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2009, waar [appellante] in persoon en bijgestaan door mr. E. van Wolde, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door de secretaris
mr. C.J. Noordzij, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7.61, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) kan een betrokkene tegen beslissingen van examencommissies en examinatoren beroep instellen bij het college van beroep voor de examens.
Ingevolge het tweede lid kan het beroep, wat openbare instellingen betreft in afwijking van hoofdstuk 7 Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), worden ingesteld ter zake dat een beslissing in strijd is met het recht.
2.1.1. Bij de beoordeling van een beroep tegen een besluit van een examinator, inhoudende een beoordeling van een door een student afgelegd tentamen, dient het college van beroep te toetsen of het besluit in strijd is met enig algemeen verbindend voorschrift of in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur en of de examinator bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 april 1999 in zaak nr. H01.98.1190, AB 1999, 231), staat tegen het door het college van beroep in administratief beroep genomen besluit beroep bij de bestuursrechter open.
Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 maart 2002 in zaak nr. 200103751/1, AB 2002, 348), laat artikel 7.61 van de WHW onverlet dat de toetsing door de bestuursrechter van het besluit van het college van beroep beperkt moet zijn. Ingevolge artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Awb kan immers geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld tegen besluiten, inhoudende een beoordeling van het kennen en kunnen van een kandidaat of leerling die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst, dan wel inhoudende de vaststelling van opgaven, beoordelingsnormen of nadere regels voor die examinering of toetsing. Deze bepaling staat eraan in de weg, dat door het instellen van beroep tegen een in administratief beroep genomen besluit van het college een oordeel van de bestuursrechter wordt verkregen over een besluit dat als zodanig van bestuursrechtelijke rechtsbescherming is uitgezonderd. Dit betekent dat, wat betreft het aan het besluit op administratief beroep ten grondslag liggende besluit van de examinator, door de bestuursrechter slechts kan worden beoordeeld of het college van beroep zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan de formele voorschriften die bij of krachtens de Awb, de WHW of enige andere wet in formele zin zijn gesteld, is voldaan. De toetsing door de bestuursrechter kan niet rechtstreeks betrekking hebben op de inhoud van de afgelegde proeve van bekwaamheid van [appellante].
2.2. Het college heeft zich in het besluit van 9 juli 2007 op het standpunt gesteld dat de becijferingen van de examinator van de door [appellante] afgelegde tentamens Hebreeuws IIa en Hebreeuws IIb zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat ook prof. dr. E.J. van Wolde deze tentamens op verzoek van de examencommissie als deskundige heeft beoordeeld en heeft gewaardeerd met onderscheidenlijk het lagere cijfer 6,5 en, evenals de examinator, het cijfer 8.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat de becijferingen van de tentamens Hebreeuws IIa en IIb zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Zij voert aan dat de door de examencommissie ingeschakelde deskundige volgens haar zelf geen Hebreeuws doceert en derhalve onvoldoende in staat kan worden geacht om de door haar afgelegde tentamens te waarderen.
2.3.1. De door de examencommissie ingeschakelde deskundige is hoogleraar Exegese Oud Testament en Hebreeuws aan de Universiteit van Tilburg en tevens leerstoelhouder Exegese Oude Testament en Hebreeuws, in welke hoedanigheid zij onder meer verantwoordelijk is voor de tentaminering van Hebreeuws aan die universiteit. Gelet hierop moet de inschakelde deskundige geacht worden met voldoende kennis van zaken te hebben kunnen oordelen over de tentamens waarvan in dit geschil sprake is. De rechtbank heeft in het betoog derhalve terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de waardering van de tentamens door deze deskundige niet bij de besluitvorming heeft mogen betrekken. Het betoog faalt derhalve.
2.4. [appellante] voert voorts aan dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 9 juli 2007 onvoldoende is gemotiveerd en onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen, omdat niet inzichtelijk is gemaakt hoe de becijferingen van de tentamens Hebreeuws IIa en IIb tot stand zijn gekomen.
2.4.1. Het betoog faalt. Niet in geschil is dat [appellante] kennis heeft genomen van de fouten die door de examinator en de door de examencommissie ingeschakelde deskundige zijn geconstateerd in de door haar afgelegde tentamens. Het college heeft ter zitting bij de rechtbank toegelicht dat bij tentamens als de onderhavige, waarbij een Nederlandse vertaling van bijbelteksten Hebreeuws gemaakt moet worden, zodanig verschillende variaties fouten gemaakt kunnen worden, dat de becijfering ervan niet aan de hand van een beoordelingsmodel kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft, deze toelichting en de gemotiveerde beoordeling van de tentamens door de door de examencommissie ingeschakelde deskundige in aanmerking nemend, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het besluit van 9 juli 2007 onvoldoende is gemotiveerd of onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Larsson-van Reijsen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2009