200900874/1/H2.
Datum uitspraak: 23 september 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Scholen Parochie H. Bernadette, gevestigd te Helmond,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 december 2008 in zaak nr. 07/3322 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Helmond.
Bij besluit van 21 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) het door de stichting Stichting Scholen Parochie H. Bernadette (hierna: de Stichting) gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen het niet tijdig vaststellen van het Huisvestingsprogramma 2007, gegrond verklaard en voor zover gericht tegen het geen gevolg geven aan artikel 11, vierde lid, van de Verordening voorzieningen onderwijshuisvesting gemeente Helmond (hierna: de Verordening), ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2008, verzonden op 24 december 2008, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door de Stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 26 februari 2009 en 7 augustus 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2009, waar de Stichting, vertegenwoordigd door R.P.H. Andriolo, vergezeld van [algemeen directeur] van basisschool Silvester-Bernadette te Helmond, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.A.M. Coppes en drs. N.J.M. Delemarre, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO) dient het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat een voorziening in de huisvesting wenst, een aanvraag voor opneming van die voorziening op het programma, bedoeld in artikel 95, in bij burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 95, eerste lid, voor zover thans van belang, stellen burgemeester en wethouders, na overleg met de bevoegde gezagsorganen van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen in de gemeente, jaarlijks ten behoeve van het onderwijs op het grondgebied van de gemeente voor een door hen te bepalen tijdstip een programma als bedoeld in het tweede lid, vast.
Ingevolge het tweede lid omvat het programma de voorzieningen in de huisvesting, bedoeld in artikel 92, die in het jaar na de vaststelling van het programma voor bekostiging in aanmerking zullen worden gebracht voor niet door de gemeente in stand gehouden scholen alsmede voorzieningen die nodig zijn voor door de gemeente in stand gehouden scholen.
Ingevolge artikel 102, eerste lid, stelt de gemeenteraad bij verordening een regeling vast met betrekking tot:
a. de voorzieningen die ingevolge artikel 92 voor bekostiging in aanmerking kunnen worden gebracht,
b. de oppervlakte en de indeling van schoolgebouwen,
e. de termijn bedoeld in artikel 99,
f. de procedure met betrekking tot verhuur en het medegebruik van ruimten voor het onderwijs,
g. de termijn gedurende welke een gebouw of terrein voor een school of nevenvestiging nog ten hoogste kan worden gebruikt bij toepassing van artikel 110, alsmede de procedure in verband met een eventueel op te maken staat van onderhoud, en
h. de gegevens bedoeld in artikel 112.
Ingevolge het vijfde lid stelt de gemeenteraad de regeling, bedoeld in het eerste lid, dan wel een wijziging daarvan niet vast dan nadat daarover op overeenstemming gericht overleg is gevoerd met door de bevoegde gezagsorganen van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen in de gemeente aan te wijzen vertegenwoordigers. De gemeenteraad stelt daartoe een procedure vast.
2.1.1. Bij besluit van 11 januari 2005 heeft de raad van de gemeente Helmond (hierna: de raad), onder meer gelet op artikel 102 van de WPO, de Verordening vastgesteld.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Verordening, zoals die gold ten tijde hier van belang, wordt een aanvraag voor opneming van een voorziening op het programma vóór 1 februari van het jaar van vaststelling van het betreffende programma door het bevoegd gezag ingediend bij het college.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, stelt het college het bekostigingsplafond vast dat beschikbaar is voor de vergoeding van de aangevraagde voorzieningen. Dit bekostigingsplafond kan worden gesplitst in afzonderlijke bedragen per onderwijssoort en/of per voorziening.
Ingevolge het tweede lid worden het programma en het overzicht vastgesteld uiterlijk op 31 december van het jaar waarin de datum genoemd in artikel 6 valt.
Ingevolge het vierde lid, zoals dat gold tot 6 juli 2006, voor zover thans van belang, worden, indien de uiterste datum voor de vaststelling van het bedrag, het programma en het overzicht wordt overschreden, de aangevraagde en in behandeling genomen voorzieningen geacht voor bekostiging in aanmerking te zijn gebracht. Voor de hoogte van de bekostiging is dan het gestelde in artikel 4 in samenhang met bijlage IV bepalend. De uitvoering van de voorziening geschiedt dan volgens het bepaalde in paragraaf 2.4.
2.2. De Stichting heeft op 26 januari 2006 een aanvraag ingediend om een aantal voorzieningen ten behoeve van basisschool Silvester-Bernadette te Helmond in het Huisvestingsprogramma 2007 op te nemen.
Bij besluit van 21 augustus 2007 heeft het college het door de Stichting gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen het niet tijdig vaststellen van het Huisvestingsprogramma 2007, gegrond verklaard en, voor zover gericht tegen het geen gevolg geven aan artikel 11, vierde lid, van de Verordening, ongegrond verklaard.
Bij besluit van 10 december 2007 heeft het college, voor zover thans van belang, het Huisvestingsprogramma 2007 vastgesteld en daarbij de aanvraag van de Stichting gedeeltelijk ingewilligd.
2.3. De Stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft nagelaten om met toepassing van artikel 11, vierde lid, van de Verordening de gevraagde voorzieningen voor bekostiging in aanmerking te brengen, nu de uiterste datum voor vaststelling van het Huisvestingsprogramma 2007 is overschreden. De Stichting voert aan dat het besluit van de raad van 4 juli 2006, voor zover inhoudende de intrekking van voormelde bepaling, onverbindend moet worden geacht, omdat niet daaraan voorafgaand het in artikel 102, vijfde lid, van de WPO bedoelde overleg heeft plaatsgevonden. De Stichting voert voorts aan dat de raad dit besluit louter heeft genomen om het college in staat te stellen de onderhavige aanvraag af te wijzen en de raad aldus in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld.
2.3.1. Artikel 11, vierde lid, van de Verordening is een algemeen verbindend voorschrift, zodat ingevolge artikel 8:2, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geen beroep kan worden ingesteld tegen het besluit van de raad van 4 juli 2006, voor zover inhoudende de intrekking ervan. Dit laat onverlet dat de vraag of intrekking van deze bepaling onverbindend moet worden geacht, aan de orde kan komen in het kader van een beroep tegen een besluit waarbij die bepaling als ingetrokken is beschouwd.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de Verordening, die is vastgesteld ingevolge onder meer artikel 102 van de WPO, in haar geheel een regeling als bedoeld in het eerste lid van dat artikel. Dit betekent dat de Verordening niet mag worden gewijzigd en dat de raad het besluit van 4 juli 2006 derhalve niet mocht nemen zonder dat daaraan voorafgaand het in artikel 102, vijfde lid, van de WPO bedoeld overleg was gevoerd.
Niet kan worden geoordeeld dat de intrekking van bepalingen van de Verordening onverbindend is omdat daarover geen voorafgaand op overeenstemming gericht overleg is gevoerd als bedoeld in artikel 102, vijfde lid, van de WPO. Tekst en systeem van de wet bieden voor een dergelijke ingrijpende gevolgtrekking geen grond. Dat geen sprake is van onverbindendheid, sluit niet uit dat een op een zodanige intrekking gebaseerd besluit in bepaalde gevallen, gezien de totstandkoming in strijd met artikel 102, vijfde lid, WPO, wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel voor vernietiging in aanmerking komt. Een dergelijk geval doet zich hier niet voor, nu het een bepaling van formele aard betreft, ingevolge welke bepaling huisvestingsaanvragen wegens enkele overschrijding van een uiterste datum geacht worden gehonoreerd te zijn zonder dat daaraan een inhoudelijke beoordeling ten grondslag heeft gelegen.
De stelling van de Stichting dat de raad het besluit van 4 juli 2006 tot intrekking van artikel 11, vierde lid, van de Verordening louter heeft genomen om het college in staat te stellen de aanvraag af te wijzen kan niet worden gevolgd. Uit de stukken volgt dat met de intrekking van die bepaling gevolg is gegeven aan een advies van 16 januari 2006 van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten aan haar leden om hun onderwijshuisvestingsverordening in overeenstemming te brengen met artikel 6:2, 6:12 en 6:20 van de Awb. Voorts heeft de raad het besluit genomen geruime tijd voordat overschrijding van de uiterste datum van 31 december 2006 aan de orde kon zijn en is niet het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat reeds aangevraagde voorzieningen wegens overschrijding van die datum voor bekostiging in aanmerking zouden worden gebracht.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Larsson-van Reijsen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2009