ECLI:NL:RVS:2009:BJ8300

Raad van State

Datum uitspraak
18 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200906230/2/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake intrekking erkenning voor periodieke keuringen voertuigen

In deze zaak heeft de Raad van State op 18 september 2009 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van de Dienst Wegverkeer (RDW). De RDW had op 31 maart 2009 de erkenning van [wederpartij] voor het uitvoeren van periodieke keuringen van voertuigen tot en met 3500 kilogram ingetrokken voor een periode van zes weken. Dit besluit werd door [wederpartij] aangevochten, waarna de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam op 15 juli 2009 het bezwaar van [wederpartij] gegrond verklaarde en de intrekking van de erkenning voor een periode van drie weken herstelde, met ingang van 1 september 2009.

De RDW heeft vervolgens hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 10 september 2009 heeft de RDW gesteld dat het treffen van een voorlopige voorziening in het belang van [wederpartij] is, omdat dit zou voorkomen dat de intrekking van de erkenning gedurende zes opeenvolgende weken zou plaatsvinden. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft echter geoordeeld dat het belang van de verkeersveiligheid, zoals door de RDW gesteld, niet voldoende spoedeisend was om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter concludeerde dat de intrekking van de erkenning al was geregeld voor de duur van drie weken en dat het verzoek om een voorlopige voorziening daarom moest worden afgewezen.

De beslissing van de voorzitter werd genomen in het kader van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij werd vastgesteld dat er geen voldoende spoedeisend belang was bij het treffen van de gevraagde voorziening. De proceskosten werden niet voor vergoeding in aanmerking gebracht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 18 september 2009.

Uitspraak

200906230/2/H3.
Datum uitspraak: 18 september 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
de directie van de Dienst Wegverkeer,
verzoekster,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2009 in zaak nrs. 09/1907 en 09/1909 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te [plaats]
en
de directie van de Dienst Wegverkeer.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2009 heeft de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) de aan [wederpartij] verleende erkenning voor het uitvoeren van periodieke keuringen van voertuigen tot en met 3500 kilogram voor de duur van zes weken ingetrokken.
Bij besluit van 8 juni 2009 heeft de RDW het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juli 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 juni 2009 vernietigd, het besluit van 31 maart 2009 herroepen en bepaald dat de aan [wederpartij] verleende erkenning voor het uitvoeren van periodieke keuringen van voertuigen tot en met 3500 kilogram voor de duur van drie weken wordt ingetrokken met ingang van 1 september 2009.
Tegen deze uitspraak heeft de RDW bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2009, hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft de RDW de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij fax van 19 augustus 2009 heeft de RDW haar verzoek toegelicht.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 september 2009, waar de RDW, vertegenwoordigd door mr. H.S. Zawity, werkzaam bij de RDW, en [wederpartij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], één van haar vennoten, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Gevraagd naar haar spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening heeft de RDW ter zitting gesteld dat het treffen van een voorlopige voorziening in het belang van [wederpartij] is. Indien een voorlopige voorziening wordt getroffen en het hoger beroep van de RDW in de bodemprocedure gegrond wordt verklaard, met als gevolg dat de intrekking van de erkenning voor zes weken in stand zal blijven, zal deze intrekking ten uitvoer worden gebracht gedurende zes opeenvolgende weken. Indien geen voorlopige voorziening wordt getroffen en het hoger beroep van de RDW in de bodemprocedure gegrond wordt verklaard, met als gevolg dat de intrekking van de erkenning voor zes weken in stand zal blijven, zal deze intrekking ten uitvoer worden gebracht gedurende twee niet opeenvolgende periodes van drie weken, hetgeen in het nadeel is van [wederpartij], aldus de RDW. Voorts heeft zij gesteld dat het belang van de verkeersveiligheid vereist dat het door haar genomen besluit tot intrekking van de erkenning zo snel mogelijk ten uitvoer wordt gebracht.
2.2. Nog daargelaten dat [wederpartij] ter zitting te kennen heeft gegeven juist geen voorkeur te hebben voor een eventuele intrekking van haar erkenning gedurende zes opeenvolgende weken boven twee afzonderlijke periodes van drie weken, gaat het daarbij niet om een spoedeisend belang van de RDW als verzoekster. Voorts is het door de RDW gestelde belang van de verkeersveiligheid naar het oordeel van de voorzitter onvoldoende spoedeisend om een voorlopige voorziening te treffen, nu als gevolg van de uitspraak van de voorzieningenrechter de erkenning van [wederpartij] voor het uitvoeren van periodieke keuringen van voertuigen tot en met 3500 kilogram al is ingetrokken voor de duur van drie weken met ingang van 1 september 2009. De RDW heeft niet duidelijk gemaakt, dat het voor het belang van de verkeersveiligheid wezenlijk verschil maakt of de eventuele intrekking van drie andere weken, die nog de inzet van de bodemprocedure vormt, nu [wederpartij] niet in hoger beroep is gekomen, direct aansluitend op de thans lopende periode van drie weken aan de orde zal zijn of na afloop van de bodemprocedure. Derhalve kan het oordeel van de Afdeling in de bodemprocedure worden afgewacht.
2.3. Gelet op het bovenstaande ontbreekt een voldoende spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe dient derhalve te worden afgewezen.
2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2009
512.