200809221/1/H1.
Datum uitspraak: 23 september 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellanten sub 1],
2. [appellante sub 2],
3. [appellante sub 3],
allen wonend, onderscheidenlijk gevestigd, te [plaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 17 november 2008 in zaak nrs. 07/2746, 07/2748, 07/3031 en 07/3038 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Dongeradeel.
Bij onderscheiden besluiten van 15 januari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dongeradeel (hierna: het college) aan [appellante sub 3] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een loods en een schutting op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), onderscheidenlijk inritvergunning verleend voor een inrit van het perceel aan de straat Achter de Hoven te Holwerd, gemeente Dongeradeel.
Bij besluit van 23 oktober 2007 heeft het college, voor zover thans van belang, beslissend op de door [appellanten sub 1] en [appellante sub 2] daartegen gemaakte bezwaren, de verleende vrijstelling, bouwvergunning en inritvergunning gehandhaafd, met dien verstande dat daaraan beperkingen zijn verbonden.
Bij uitspraak van 17 november 2008, verzonden op 18 november 2008, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) de door [appellanten sub 1], [appellante sub 2] en [appellante sub 3] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2008, [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2008, en [appellante sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2008, hoger beroep ingesteld. [appellanten sub 1] hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 19 januari 2009. [appellante sub 3] heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 26 januari 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante sub 2] en [appellante sub 3] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten sub 1] en [appellante sub 3] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2009, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door mr. J.M.S. Salomons, rechtsbijstandverlener, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door
mr. M.F. de Vries, advocaat te Dokkum, [appellante sub 3], vertegenwoordigd door mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Wielstra-Veenstra, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De inritvergunning is verleend ten behoeve van het inrijden naar het perceel en het uitwegen van het perceel naar de straat Achter de Hoven, met de beperking dat deze inrit niet mag worden gebruikt door vrachtauto's in de zin van artikel 2, onder f, van de Wet op de Motorrijtuigenbelasting 1994, behalve voor de aan- en afvoer van bedrijfsafvalcontainers.
2.2. Ingevolge artikel 2.1.5.3 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2006 van de gemeente Dongeradeel (hierna: de APV) kan een inritvergunning worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming en het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van de groenvoorzieningen in de gemeente.
Voor de uitoefening van deze bevoegdheid heeft het college bij besluit van 13 november 2003 de Beleidsnotitie inritvergunningen (hierna: de beleidsnotitie) vastgesteld. Volgens de beleidsnotitie vormen de weigeringsgronden van de APV de basis van het toetsingskader voor iedere aanvraag. Een inrit zal in het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg worden geweigerd, indien de aanleg van een inrit tot een verkeersonveilige situatie leidt, zoals onder meer in de nabijheid van een kruising, bocht, rotonde of zebrapad. Daarbij dient per situatie te worden bekeken of het veilige en doelmatige gebruik van de weg wordt nagestreefd.
Verder kunnen volgens de beleidsnotitie aan de inritvergunning speciale voorwaarden worden verbonden, onder meer met het oog op de bevordering van de verkeersveiligheid.
2.3. [appellanten sub 1] en [appellante sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de inritvergunning niet heeft kunnen verlenen, aangezien daarmee het belang van een veilig en doelmatig gebruik van de weg niet is gediend. Volgens hen heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met het verbinden van de voorwaarde dat de inrit niet door vrachtauto's mag worden gebruikt, de nadelige gevolgen van de vergunning worden ondervangen. Ook met het verbinden van deze voorwaarde aan de vergunning, is deze niet in het belang van een veilig en doelmatig gebruik van de weg, aldus [appellanten sub 1] en [appellante sub 2].
2.3.1. Volgens het besluit van 23 oktober 2007 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat met het verbinden van de voorwaarde dat de inrit niet door vrachtauto's mag worden gebruikt de aanleg van de inrit niet tot een verkeersonveilige situatie leidt en aldus een veilig en doelmatig gebruik van de weg wordt nagestreefd. Daarbij heeft het zich gebaseerd op het rapport "Verkeerskundig advies ontsluiting [appellante sub 3] te [plaats]" van Pro Census van 21 juni 2007, aangevuld met het rapport "Aanvullende advisering ontsluiting [appellante sub 3] te [plaats]" van Pro Census van 6 augustus 2008.
In het rapport uit 2007 wordt gesteld dat het afwikkelen van werk- en bevoorradend vrachtverkeer via Achter de Hoven een (marginale) theoretische en sterke gevoelsmatige afname van de verkeersveiligheid op en langs de weg betekent. In de praktijk zal de toename van de verkeersonveiligheid echter nauwelijks in een toename van de daadwerkelijke ongevallen zijn uit te drukken, aldus het rapport, en zal het afwikkelen van het bevoorradende vrachtverkeer via Achter de Hoven in de praktijk naar verwachting leiden tot bermschade, schade aan trottoirs en mogelijk aan geparkeerde auto's. In het rapport wordt ten slotte geconcludeerd dat het verplaatsen van de inrit van het bouwbedrijf [appellante sub 3] naar Achter de Hoven zowel vanuit het oogpunt van de verkeersveiligheid, als vanuit het oogpunt van mogelijke bermschade, schade aan trottoirs, wegdek en geparkeerde auto's geen gewenste ontwikkeling is.
In het rapport uit 2008 wordt gesteld dat de opgelegde beperking ("Het is niet toegestaan om het vrachtverkeer van en naar het bedrijfsterrein te laten plaatsvinden via Achter de Hoven, …") tegemoetkomt aan het gestelde in het rapport uit 2007.
2.3.2. De rechtbank heeft in het door [appellanten sub 1] en [appellante sub 2] in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval het verbinden van de voorwaarde dat vrachtauto's van de inrit geen gebruik mogen maken het belang van een veilig en doelmatig gebruik van de weg dient. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellanten sub 1] en [appellante sub 2] niet aannemelijk hebben gemaakt dat voormelde rapporten naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen, dat het college deze niet of niet zonder meer aan zijn oordeel ten grondslag heeft mogen leggen. Evenmin hebben zij ter toelichting van hun stelling dat ook met het verbinden van de voorwaarde aan de vergunning gevaarlijke situaties kunnen ontstaan een deskundigenrapport overgelegd.
2.4. [appellanten sub 1], [appellante sub 2] en [appellante sub 3] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college na afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de inritvergunning te verlenen als het heeft gedaan. [appellanten sub 1] voeren daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de belangen van omwonenden, in het bijzonder de verkeersveiligheid, zorgvuldig heeft afgewogen. Bovendien heeft de rechtbank volgens hen ten onrechte geen aanleiding gezien voor twijfel aan de handhaafbaarheid van de aan de vergunning verbonden voorwaarde. Volgens [appellante sub 2] heeft de rechtbank miskend dat zij zodanige hinder van de verleende vergunning zal ondervinden, dat het college in verband daarmee niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de inritvergunning te verlenen. [appellante sub 3] betoogt daarentegen, onder verwijzing naar het rapport "Advisering ontsluiting [appellante sub 3] [plaats]" van TCW verkeersonderzoek en -advies van februari 2009, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college aan haar belang van een gunstige bedrijfsvoering geen doorslaggevende betekenis heeft hoeven toekennen.
2.4.1. De rechtbank heeft in het door [appellanten sub 1] en [appellante sub 2] in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de belangen van omwonenden, in het bijzonder de verkeersveiligheid, zodanig worden geschonden dat de omwonenden onevenredig benadeeld worden. De Afdeling verwijst, evenals de rechtbank dat heeft gedaan, naar het rapport van Pro Census uit 2008, waarin is gesteld dat de gemeente in de afweging tussen individuele en algemene belangen, daarbij zowel de belangen van omwonenden, als die van [appellante sub 3] in aanmerking genomen, het maximale heeft gedaan binnen haar mogelijkheden. Volgens het rapport wordt met het verbinden van de beperking aan de vergunning niet geheel tegemoet gekomen aan het uiteindelijke doel van het bouwplan. De door het college gekozen oplossing zal volgens het rapport op zijn minst gevoelsmatig een verslechtering ten opzichte van de huidige situatie van de verkeersveiligheid en het leefklimaat aan de Achter de Hoven betekenen en leiden tot meer en andersoortige verkeerbewegingen in het gebied ten opzichte van het primaire besluit. Zowel aan het verlenen van een vergunning zonder de beperking, als met de beperking kleven voor- en nadelen ten aanzien van onder meer de verkeersveiligheid, bedrijfsvoering en overlastsituatie, aldus dit rapport.
Zoals hiervoor onder 2.3.2 is overwogen, hebben [appellanten sub 1] en [appellante sub 2] niet aannemelijk hebben gemaakt dat de rapporten van Pro Census naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen dat het college deze niet of niet zonder meer aan zijn oordeel ten grondslag heeft mogen leggen. Ook hebben zij geen deskundigenrapport overgelegd ter toelichting van hun stelling dat het college een onredelijke afweging van belangen heeft verricht.
Anders dan [appellanten sub 1] menen, valt niet in te zien dat niet te controleren is of de inrit in strijd met de aan de vergunning opgelegde beperking door vrachtauto's wordt gebruikt. [appellanten sub 1] hebben voorts niet aannemelijk gemaakt er op voorhand van moet worden uitgegaan dat de inrit in een onaanvaardbare mate zal worden gebruikt door trekkers met opleggers, tegen welk gebruik niet kan worden opgetreden. Van belang hierbij is dat ter zitting namens het college is aangegeven dat maatregelen worden overwogen in het geval een dergelijk gebruik wel zal plaatsvinden.
De betogen van [appellanten sub 1] en [appellante sub 2] falen.
2.4.2. De rechtbank heeft evenzeer terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid aan de bedrijfsbelangen van
[appellante sub 3] geen doorslaggevende betekenis heeft kunnen toekennen.
Zoals hiervoor onder 2.4.1 is overwogen, wordt in het rapport van Pro Census uit 2008 gesteld dat zowel aan het verlenen van een vergunning zonder voormelde voorwaarde, als met voormelde voorwaarde, voor- en nadelen kleven ten aanzien van onder meer de verkeersveiligheid, bedrijfsvoering en overlastsituatie. Volgens dat rapport wordt met het opleggen van de beperking "Het is niet toegestaan om het vrachtverkeer van en naar het bedrijfsterrein te laten plaatsvinden via Achter de Hoven", tegemoetgekomen aan het in het in het rapport van Pro Census uit 2007 gestelde, dat het verplaatsen van de inrit van het bouwbedrijf [appellante sub 3] naar Achter de Hoven zowel vanuit het oogpunt van de verkeersveiligheid, als vanuit het oogpunt van mogelijke bermschade, schade aan trottoirs, wegdek en geparkeerde auto's geen gewenste ontwikkeling is, maar niet geheel aan het uiteindelijke doel van het bouwplan. In het rapport van TCW wordt gesteld dat de effecten op de verkeersveiligheid bij bevoorrading van kleine transportmiddelen en de effecten van bevoorrading door vrachtauto's elkaar niet ontlopen. Voorts kan volgens dat rapport worden meegewogen dat de bedrijfsvoering door de aanvullende voorwaarde in ruimte mate negatief beïnvloed wordt.
Het college heeft, na afweging van alle betrokken belangen, besloten aan de inritvergunning de beperking te verbinden, omdat daarmee een theoretische en sterk gevoelsmatige afname van de verkeersveiligheid op en langs de weg wordt voorkomen. Deze afweging van het college kan niet onredelijk worden geacht.
Het betoog van [appellante sub 3] faalt.
2.5. Voorts betoogt [appellante sub 3] dat het besluit van 23 oktober 2007 in strijd met het vertrouwensbeginsel is genomen.
2.5.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met het door [appellante sub 3] in beroep aangevoerde terecht niet aannemelijk gemaakt geacht dat namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan [appellante sub 3] het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat het college een inritvergunning zou verlenen ten behoeve van het inrijden naar het perceel en uitwegen van het perceel naar de straat Achter de Hoven.
Vrijstelling en bouwvergunning
2.6. Het bouwplan, dat ziet op het oprichten van een loods voor de opslag van bouwmaterialen en een schutting, is in strijd met het bestemmingsplan "Holwerd kern en omgeving" (hierna: het bestemmingsplan), dat aan het perceel de bestemmingen "gemengde bebouwing" en "bedrijven" toekent.
Om voor de uitvoering ervan niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college daarvan krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) zoals deze gold ten tijde van belang, onderscheidenlijk artikel 15, eerste lid, onder a, van de WRO, gelezen in verbinding met artikel 12, lid D, onder 7 en 8 van de planvoorschriften, vrijstelling verleend. Aan de krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO verleende vrijstelling is de beperking verbonden dat het niet is toegestaan om het vrachtverkeer van en naar het bedrijfsterrein te laten plaatsvinden via Achter de Hoven, met uitzondering van het vrachtverkeer ten behoeve van de aan- en afvoer van bedrijfsafvalcontainers. Onder vrachtverkeer worden vrachtauto's verstaan in de zin van artikel 2, onder f, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994: een motorrijtuig, niet zijnde een personenauto, een bestelauto, een motorrijwiel of een autobus.
2.7. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstig bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan zijn vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan het college van burgemeester en wethouders.
Ingevolge het vierde lid wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van de WRO is herzien of geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, van de WRO is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, kan de gemeenteraad verklaren dat een nieuw bestemmingsplan wordt voorbereid (voorbereidingsbesluit).
Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder a, kan bij bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de in dat plan vervatte regelen bevoegd zijn van de bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen.
2.8. Bij besluit van 28 september 2006 heeft de raad der gemeente Dongeradeel ten aanzien van het gebied waarin het perceel is gelegen, een voorbereidingsbesluit genomen, dat op 26 oktober 2006 in werking is getreden.
Bij besluit van 12 december 2006 hebben gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: gedeputeerde staten) een verklaring van geen bezwaar verleend.
Daarmee is aan de vereisten voor toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO voldaan, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college in dit geval toepassing kon geven aan deze bevoegdheid.
2.9. [appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Daartoe voert zij aan dat volgens zowel het Structuurplan Dongeradeel van mei 2002 (hierna: het structuurplan) als het provinciaal beleid als vervat in het bij besluit van 13 december 2006 door provinciale staten van Fryslân vastgestelde Streekplan Fryslân 2007 (hierna: het streekplan), zeer kritisch dient te worden gekeken naar het vestigen van bedrijvigheid in dorpskernen. Gelet hierop heeft het college onvoldoende onderzoek verricht naar mogelijke alternatieven, aldus [appellante sub 2].
2.9.1. Als ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan dient de "Ruimtelijke onderbouwing bouwaanvraag bouwbedrijf Van der Wielen en zonen, Holwerd." In de ruimtelijke onderbouwing en de aanvulling daarop in het besluit van 23 oktober 2007 is uiteengezet dat in het structuurplan is bepaald dat in de kern Holwerd als bedrijfslocatie primair de resterende ruimte op het bedrijventerrein Grândyk dient te worden benut en dat het college daarom eerst heeft bezien of het verplaatsen van het bouwbedrijf naar dat terrein tot de mogelijkheden behoorde. Daar was evenwel slechts één geschikte kavel beschikbaar, waarvoor bovendien twee andere kandidaten belangstelling hadden getoond. Voorts is in de ruimtelijke onderbouwing uiteengezet dat het bouwplan in overeenstemming is met beleidsuitgangspunten van het streekplan, onder meer inhoudende dat binnen het bestaande bebouwde gebied naar ruimte wordt gezocht door functieveranderingen, het intensiveren en combineren van functies en het benutten van open ruimten.
2.9.2. Gegeven deze motivering, heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uitbreiden van het bouwbedrijf op het perceel in overeenstemming is met de in het streekplan neergelegde beleidsuitgangspunten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar ten behoeve van het bouwplan hebben verleend, waarbij zij te kennen hebben gegeven uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening te kunnen instemmen met de bouw van een opslagloods op de voorliggende locatie.
Voorts is in dit verband van belang dat het college dient te beslissen omtrent het verlenen van vrijstelling aan het project zoals het is voorgelegd. Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van een alternatief een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Aan zijn standpunt dat dit alternatief op het moment dat op de aanvraag werd beslist, niet voorhanden was, heeft het college tevens een brief van Accon Avm adviseurs en accountants van 5 juli 2007 ten grondslag gelegd, waarin ten aanzien van de haalbaarheid van een bedrijfsuitbreiding is vermeld dat het bouwen van een loods op een industrieterrein of de aankoop en verbouw van een ander pand niet in verhouding staat tot de draagkracht van het bedrijf en mede daarom financieel niet haalbaar is. Het investeren op de huidige locatie biedt voor de continuïteit van de onderneming en het handhaven van de werkgelegenheid dan ook de beste waarborgen, aldus deze brief. De rechtbank heeft in het door [appellante sub 2] in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet op het bestreden standpunt heeft kunnen stellen.
2.10. [appellanten sub 1], [appellante sub 2] en [appellante sub 3] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten vrijstelling te verlenen zoals het heeft gedaan. [appellanten sub 1] voeren aan de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de belangen van omwonenden, in het bijzonder de verkeersveiligheid, zorgvuldig heeft afgewogen. Bovendien heeft de rechtbank volgens hen ten onrechte geen aanleiding gezien voor twijfel aan de handhaafbaarheid van de aan de vergunning verbonden voorwaarde. Volgens [appellante sub 2] heeft de rechtbank miskend dat zij zodanige hinder van de verleende vergunning zal ondervinden, dat het college in verband daarmee niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de inritvergunning te verlenen. Voorts heeft het college volgens [appellante sub 2] niet in redelijkheid kunnen afwijken van de in de Brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten" (hierna: de brochure) vervatte minimum afstand tussen bedrijven van de derde categorie en woningen. [appellante sub 3] betoogt daartegen, onder verwijzing naar het rapport van TCW van februari 2009, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college aan haar belang van een gunstige bedrijfsvoering geen doorslaggevende betekenis heeft hoeven toekennen.
2.10.1. De beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van in dit geval het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft, zodat de rechter de beslissing in zoverre terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen.
2.10.2. De rechtbank heeft in het door [appellanten sub 1] en [appellante sub 2] in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de belangen van omwonenden, in het bijzonder de verkeersveiligheid zodanig worden geschonden, dat het omwonenden daardoor onevenredig benadeeld worden. De Afdeling verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor onder 2.4.1 is overwogen.
Het betoog van [appellante sub 2] dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft nagelaten aan aspecten van milieuhinder in de belangenafweging een doorslaggevende betekenis te hechten, geeft geen grond voor een ander oordeel. [appellante sub 2] vreest geluidhinder van de in de loods te verrichten bouwactiviteiten. Zij verwijst daartoe naar de brochure, waarin afstandsnormen tussen onder meer woningen en een categorie 3 bedrijf zijn neergelegd, waaraan - naar gesteld - niet wordt voldaan.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet ziet op de vestiging van een nieuw bedrijf, maar op de uitbreiding van een bestaand bedrijf en dat een goed woon- en leefklimaat voor [appellante sub 2] ook met deze uitbreiding blijft gewaarborgd. Aan dat standpunt heeft het college een akoestisch rapport van Adviesbureau de Burgumer Akoestics van 3 februari 2005 ten grondslag gelegd, waarin is geconcludeerd dat het realiseren van de loods op zichzelf zal leiden tot een overschrijding van de maximaal toegestane geluidsniveaus, maar dat met het plaatsen van een schutting zoals in het bouwplan voorzien, deze overschrijding geheel wordt weggenomen.
Gegeven deze motivering, heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet heeft kunnen afwijken van de in de brochure vervatte indicatieve afstandsnormen.
2.10.3. Anders dan [appellante sub 3] meent, verdraagt de aan de vrijstelling opgelegde beperking zich met artikel 15, derde lid, van de WRO. De vrijstelling is verleend voor het oprichten van een loods voor een bedrijf van de derde milieucategorie, met een zwaardere verkeersaantrekkende werking dan bedrijven van de eerste en tweede milieucategorie, welke volgens het bestemmingsplan op het perceel zijn toegestaan. De opgelegde beperking dient dan ook ter bescherming van de belangen, ten behoeve waarvan de bepalingen, waarvan vrijstelling wordt verleend, in het plan zijn opgenomen.
De rechtbank heeft voorts evenzeer terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid aan de bedrijfsbelangen van [appellante sub 3] geen doorslaggevende betekenis heeft kunnen toekennen. De Afdeling verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor onder 2.4.2 is overwogen.
2.10.4. De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten vrijstelling te verlenen, als het heeft gedaan. De betogen falen.
2.11. [appellante sub 2] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de schutting in strijd is met redelijke eisen van welstand en dat ten aanzien van de loods onduidelijkheid bestaat of deze aan welstandseisen voldoet.
2.11.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr.
200804977/1) mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet of niet zonder meer aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.
2.11.2. Het college heeft zijn oordeel dat de schutting in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand, gebaseerd op een advies van Hûs en Hiem welstandsadvisering en monumentenzorg van 2 mei 2005. Dit advies dient te worden gelijkgesteld met een zogenoemd stempeladvies, aangezien het slechts de mededeling bevat dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Aangezien [appellante sub 2] in haar bezwaarschrift niet gemotiveerd heeft uiteengezet dat de op te richten schutting niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, heeft het college mogen volstaan met de enkele verwijzing naar dat advies.
Op 13 september 2006 heeft de Rijksdienst voor de Monumentenzorg ten aanzien van de op te richten loods een positief advies uitgebracht, waarin wordt gesteld dat deze geen verstoring zal vormen van de hoofdstructuur van het beschermde dorpsgezicht. Op 12 januari 2007 heeft Hûs en Hiem welstandsadvisering en monumentenzorg een negatief advies uitgebracht, waarin wordt gesteld dat de op te richten loods, gelet op de aanzichten en de opmaak daarvan, niet geheel voldoet aan redelijke eisen van welstand. Het college heeft daarop aan Libau welstands- en monumentenzorg Groningen (hierna: Libau) verzocht een second opinion te geven, aangezien over de loods zowel positief als negatief was geadviseerd. In een advies van 20 juli 2007 heeft Libau geconcludeerd dat de op te richten loods niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. In aanmerking genomen dat in het advies van Libau de adviezen van 13 september 2006 en 12 januari 2007 bij de beoordeling zijn betrokken en dat [appellante sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het advies van Libau naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college het niet aan zijn beslissing ten grondslag zou mogen leggen, heeft de rechtbank in het door [appellante sub 2] in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de op te richten loods voldoet aan redelijke eisen van welstand.
2.12. Voor zover [appellante sub 2] voorts in algemene zin naar de overige door haar in beroep aangevoerde beroepsgronden verwijst, is dat evenzeer tevergeefs. De rechtbank heeft deze behandeld en beoordeeld. [appellante sub 2] heeft niet betoogd waarom de desbetreffende overwegingen van de rechtbank niet juist konden zijn.
2.13. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. de Haseth, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. De Haseth
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2009