200809155/1/H1.
Datum uitspraak: 23 september 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellanten sub 1],
2. [appellanten sub 2],
3. [appellant sub 3],
allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 november 2008 in zaken nrs. 07/4083, 08/1128 en 08/1177 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer.
Bij besluit van 20 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer (hierna: het college) aan [belanghebbende] krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een patiowoning met garage op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel). Bij besluit van 15 juni 2006 heeft het college dat besluit gewijzigd in die zin dat bouwvergunning is verleend aan [vergunninghoudster].
Bij besluit van 26 februari 2008 heeft het college, voor zover thans van belang, de door [appellanten sub 1], [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, dat besluit herroepen voor zover daarbij vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO is verleend, en de bij dat besluit verleende bouwvergunning onder verlening van vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO gehandhaafd.
Bij uitspraak van 19 november 2008, verzonden op 24 november 2008, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, de door [appellanten sub 1], [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2008, [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2008, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2008, hoger beroep ingesteld. [appellanten sub 1] hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 15 januari 2009. [appellanten sub 2] hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 20 januari 2009. [appellant sub 3] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 27 januari 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Vergunninghoudster heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten sub 1] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2009, waar [appellanten sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, [appellanten sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, [appellant sub 3], in persoon en bijgestaan door mr. C.J. Driessen, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.P.L.M. van der Velden, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2.1. Het bouwplan, dat ziet op het oprichten van een patiowoning met garage, is in strijd met het bestemmingsplan "Boxmeer Centrum" (hierna: het bestemmingsplan), dat aan het perceel de bestemming "Woondoeleinden W (v/vh)", met de nadere aanduiding "tuin" toekent.
Om voor de uitvoering ervan niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college daarvan vrijstelling verleend krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) zoals deze gold ten tijde van belang.
2.2. Ingevolge die bepaling kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstig bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan zijn vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan het college van burgemeester en wethouders.
Ingevolge het vierde lid wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van de WRO is herzien of geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, van de WRO is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, kan de gemeenteraad verklaren dat een nieuw bestemmingsplan wordt voorbereid (voorbereidingsbesluit).
Ingevolge het tweede lid wordt bij een voorbereidingsbesluit bepaald voor welk gebied het geldt en met ingang van welke dag het in werking treedt.
Ingevolge het vierde lid vervalt een voorbereidingsbesluit indien niet binnen één jaar na de datum van inwerkingtreding daarvan het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd.
2.3. Bij besluit van 7 december 2000, gewijzigd bij besluit van 14 juni 2001, heeft de raad der gemeente Boxmeer (hierna: de gemeenteraad) de bevoegdheid om met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling te verlenen aan het college gedelegeerd.
Bij besluit van 15 februari 2007 heeft de gemeenteraad ten aanzien van het gebied waarin het perceel is gelegen, een voorbereidingsbesluit genomen, dat op 29 februari 2007 in werking is getreden.
Bij besluit van 16 januari 2007 hebben gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: gedeputeerde staten) een verklaring van geen bezwaar verleend.
2.4. [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat ten tijde van het besluit op bezwaar van 26 februari 2008 het voorbereidingsbesluit niet meer van kracht was, aangezien dat besluit dateert van 15 februari 2007.
2.4.1. Dit betoog faalt, nu ingevolge artikel 21, vierde lid, van de WRO een voorbereidingsbesluit vervalt indien niet binnen één jaar na de inwerkingtreding daarvan een ontwerp van het plan ter inzage is gelegd, niet binnen één jaar na het nemen van dat besluit, zoals [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] menen.
2.5. Daarmee is aan de vereisten voor toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO voldaan, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college in dit geval toepassing kon geven aan deze bevoegdheid.
2.6. [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte het voornemen om vrijstelling krachtens het eerste lid van artikel 19 van de WRO vrijstelling te verlenen niet opnieuw in procedure heeft gebracht.
2.6.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college ten onrechte geen nieuwe procedure heeft aangevangen ter verlening van vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO, aangezien [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] niet aannemelijk hebben gemaakt dat enig belang is geschaad, nu bij de openbare bekendmaking van 24 november 2004 dat het bouwplan ter inzage is gelegd, is vermeld dat is verzocht daarvoor vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het bouwplan nadien niet is gewijzigd. Voorts zijn bij de aanvraag om verlening van een verklaring van geen bezwaar de door belanghebbenden tegen het bouwplan ingediende zienswijzen, alsmede de door het college gegeven weerleggingen daarvan en de tegen het besluit tot verlening van vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO gemaakte bezwaren aan gedeputeerde staten gezonden, welke deze bij het besluit tot verlening van deze verklaring heeft betrokken. Ten slotte heeft de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften opnieuw een hoorzitting gehouden, waarbij bezwaarmakers desgewenst op de door gedeputeerde staten gegeven verklaring van geen bezwaar konden reageren.
2.7. Voorts betogen [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 26 februari 2008 niet in stand kan blijven omdat bij het besluit van 20 december 2005 een onjuiste situatietekening is gevoegd.
2.7.1. Dit betoog faalt evenzeer. Volgens vaste jurisprudentie volgt uit de omstandigheid dat het bestuursorgaan bij zijn beslissing op een tegen een bouwvergunning gemaakt bezwaar ook de vrijstelling dient te heroverwegen, dat ook gebreken van het vrijstellingsbesluit in de bezwaarfase kunnen worden hersteld. Het is de beslissing op bezwaar, die in rechte vervolgens kan worden aangevochten. Er wordt niet betwist dat in de bezwaarfase de juiste situatietekening is bijgevoegd. Daarom heeft de rechtbank in het door [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het beroep in zoverre gegrond diende te worden verklaard.
2.8. Als ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan dient de "Ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van de bouw van een patiowoning aan de [appellanten sub 2] te [plaats]" van 2 september 2004, aangevuld met de "Aanvulling op de ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van de patiowoning aan de [locatie 2] te [plaats]."
2.9. [appellanten sub 1], [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Onder verwijzing naar het rapport "Ruimtelijke Quickscan" van Wintraecken juridisch advies (hierna: het rapport Wintraecken), voeren zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan stedenbouwkundig niet toelaatbaar is, nu geen sprake is van een verantwoorde inbreiding.
2.9.1. In de ruimtelijke onderbouwing is uiteengezet dat het bouwplan aan de stedenbouwkundige uitgangspunten voldoet en past in de provinciale beleidsuitgangspunten voor het gebied waarin het perceel is gelegen, zoals vervat in het Streekplan Noord-Brabant 2002 "Brabant in Balans" (hierna: het Streekplan) en het bij besluit van 21 december 2004 door gedeputeerde staten vastgestelde uitwerkingsplan "Land van Cuijk" (hierna: het uitwerkingsplan), dat onder meer inhoudt dat bij het realiseren van woningbouw inbreidingslocaties worden benut voordat uitbreidingslocaties worden gerealiseerd. In de ruimtelijke onderbouwing is uiteengezet dat het bouwplan gesitueerd is op een locatie die aan de in het uitwerkingsplan gegeven omschrijving van inbreidingslocatie voldoet, aangezien het perceel aan drie zijden is omsloten door bestaand stedelijk gebied.
Gegeven deze motivering heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het realiseren van woningbouw op het perceel in overeenstemming met de in het streekplan en het uitbreidingplan vervatte beleidsuitgangspunten terzake van inbreiding is en derhalve stedenbouwkundig aanvaardbaar. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar ten behoeve van het bouwplan hebben verleend, waarbij zij te kennen hebben gegeven te kunnen instemmen met de inbreiding op de voorliggende locatie. In dit verband hebben zij overwogen dat het oprichten van een patiowoning op het perceel in overeenstemming is met de voor het gebied waarin het perceel is gelegen (in het uitwerkingsplan aangeduid als bestaand stedelijk gebied met de nadere aanduiding "beheer en intensivering") vervatte doelstellingen. In het door [appellanten sub 1], [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] ingebrachte rapport Wintraecken is niet gesteld dat en waarom dit standpunt onjuist is. De enkele stelling van [appellanten sub 1] dat het bouwplan niet in overeenstemming is met de in het door de gemeenteraad bij besluit van 28 april 2005 gewijzigd vastgestelde Masterplan Centrum Boxmeer vervatte uitgangspunten, is daartoe onvoldoende, nu deze een indicatief en globaal karakter hebben. De Afdeling wijst er daarbij ten slotte op dat het college bij de beantwoording van de vraag of een inbreiding planologisch aanvaardbaar is gelet op het politieke en bestuurlijke karakter van de daarbij te maken afweging een ruime mate van beslissingsruimte toekomt.
2.10. Voorts betogen [appellanten sub 1], [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan economisch en financieel niet uitvoerbaar is vanwege de verplichtingen tot vergoeding van eventuele uit het bouwplan voorvloeiende planschade.
2.10.1. Wat de eventuele nadelige invloed van het bouwplan op de waarde van de woningen van omwonenden betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het bouwplan aan de orde zijn. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de gemeente Boxmeer en vergunninghoudster op 29 mei 2006 zijn overeengekomen dat vergunninghoudster de eventueel aan belanghebbenden toe te kennen schade als gevolg van het verlenen van de vrijstelling zal vergoeden. De door [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] opgeworpen vraag naar de verkoopbaarheid van de op het perceel te realiseren woning, wat daarvan zij, staat in deze procedure niet ter beoordeling. Hetgeen [appellanten sub 1], [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] in dit verband aanvoeren met betrekking tot de op 1 juli 2008 in werking getreden Wet ruimtelijke ordening, wat daarvan zij, geeft geen grond voor een ander oordeel, reeds omdat de Afdeling moet toetsen uitgaande van de feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen van het besluit van 26 februari 2008. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan financieel uitvoerbaar is en de verwezenlijking daarvan is gewaarborgd.
2.11. Voorts betogen [appellanten sub 1], [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen flora- en faunaonderzoek heeft doen verrichten. Zij verwijzen in dit verband naar een schriftelijke verklaring van 1 april 2008 van [lid] van de Vogelwerkgroep IVN de Maasvallei, waarin is vastgesteld dat in een haag aan de achterzijde van het perceel een koppel merels en een koppel zanglijsters aan het broeden waren.
2.11.1. Dit betoog faalt evenzeer. De vragen of voor de uitvoering van het bouwplan een vrijstelling geldt of dat een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Flora- en faunawet. De enkele stelling dat op het perceel enkele beschermde vogels aanwezig waren, geeft onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het college er ernstig rekening mee moest houden dat ten behoeve van het bouwplan geen ontheffing ingevolge de Flora- en Faunawet zou kunnen worden verleend, zodat die wet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg zou staan.
2.12. [appellanten sub 1], [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte voorbij is gegaan aan hun tegen de uitwegvergunning gerichte bezwaren.
2.12.1. Ook dit betoog faalt, reeds omdat de Afdeling moet toetsen uitgaande van de feiten en omstandigheden zoals deze zich voordeden ten tijde van het besluit van 26 februari 2008 en het college bij besluit van 1 oktober 2007 een uitwegvergunning had verleend voor het perceel.
2.13. [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat privaatrechtelijke belemmeringen aan verlening van vrijstelling voor het bouwplan in de weg stonden.
2.13.1. Volgens vaste jurisprudentie, zie onder meer de uitspraak van 6 december 2007 in zaak nrs.
200604465/1 en 200604465/2, is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat slechts aanleiding wanneer zo'n belemmering een evident karakter heeft, nu de burgerlijke rechter de eerst aangewezene is om de vraag te beantwoorden of zo'n belemmering zich voordoet. De door [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] gestelde belemmering heeft niet een zo evident karakter dat ze aan de verlening van vrijstelling in de weg staat. Ter beantwoording van de vraag of een belemmering zich in dit geval voordoet, dient eerst uitleg te worden gegeven aan een tussen twee partijen gesloten privaatrechtelijke overeenkomst. Daartoe is, zoals hiervoor is overwogen, de burgerlijke rechter de eerst aangewezene.
2.14. [appellanten sub 1], [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten vrijstelling te verlenen zoals het heeft gedaan, aangezien met het te realiseren bouwplan zodanige schaduwwerking en vermindering van daglichttoetreding zal ontstaan, dat omwonenden daardoor onevenredig benadeeld worden. Ook heeft de rechtbank volgens hen ten onrechte overwogen dat het college aan de belangen van omwonenden geen doorslaggevende betekenis heeft hoeven toekennen, aangezien medische belangen ten tijde van het besluit van 26 februari 2008 geen rol meer speelden.
2.14.1. Bij de beslissing op een verzoek om vrijstelling van het bestemmingsplan heeft het college beleidsvrijheid, zodat de rechter de beslissing in zoverre terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen.
2.14.2. Volgens het besluit van 26 februari 2008 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat met het realiseren van het bouwplan het woongenot van omwonenden niet onevenredig wordt aangetast. Daarbij heeft het zich gebaseerd op een rapport van architectuur en adviesburo Nico Barten van 11 december 2007 en de reactie van 19 januari 2008, gegeven op de zijdens [appellanten sub 2] op het rapport van 11 december 2007 gegeven reactie. Daaruit blijkt volgens het college dat het te realiseren bouwplan weliswaar schaduwwerking en vermindering van daglichttoetreding zal veroorzaken, echter gedurende een beperkte periode per jaar en gedurende een beperkt aantal uren per dag, te weten van 22 november tot en met 21 januari tot 14.30 uur. Gegeven de omstandigheid dat in stedelijke gebieden op sommige momenten van de dag gebouwen, danwel tuinen in de schaduw van omliggende gebouwen komen te liggen, is in dit geval van een onevenredige aantasting van het woongenot dan ook geen sprake, aldus het college.
[appellant sub 1], [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het rapport zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet of niet zonder meer aan zijn oordeel ten grondslag heeft mogen leggen.
Ter zitting van de Afdeling heeft het college onweersproken gesteld dat bij het opstellen van deze rapporten van het peil van de op het perceel aanwezige woning is uitgegaan. Voorts hebben [appellanten sub 1], [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] ter toelichting van hun stelling dat de schaduwwerking en daglichttoetreding in onevenredige mate worden beperkt, geen deskundigenrapport overgelegd. De ter zitting van de rechtbank getoonde maquette is als zodanige toelichting onvoldoende, reeds omdat deze is gebaseerd op een onjuist peil, zo is tussen partijen niet in geschil.
Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat realisering van het bouwplan zodanige schaduwwerking en vermindering van daglichttoetreding voor omwonenden veroorzaakt, dat het college in verband daarmee in redelijkheid de gevraagde vrijstelling niet heeft kunnen verlenen.
De rechtbank heeft voorts in het enkele feit dat vergunninghoudster geen medische belangen heeft gesteld, terecht evenmin aanleiding gezien te oordelen dat het college ook in verband daarmee de belangen bij het realiseren van het bouwplan niet in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de belangen bij het niet realiseren daarvan.
2.15. Voor zover [appellanten sub 1], [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] voorts in algemene zin naar de overige door hen in beroep aangevoerde beroepsgronden verwijzen, is dat evenzeer tevergeefs. De rechtbank heeft deze behandeld en beoordeeld. [appellanten sub 1], [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] hebben niet beargumenteerd waarom de desbetreffende overwegingen van de rechtbank niet zouden juist zijn.
2.16. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. de Haseth, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. De Haseth
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2009