200900614/1/H2.
Datum uitspraak: 9 september 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 december 2008 in zaak nr. 08/1911 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Ubbergen.
Bij besluit van 27 april 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ubbergen (hierna: het college) het pand Ooijse Bandijk 88
te Ooij (hierna: het pand) op de gemeentelijke monumentenlijst geplaatst.
Bij besluit van 12 maart 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 december 2008, verzonden op gelijke datum, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2009, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door drs. C.H. van Marle en M. Jetten, beiden werkzaam bij de gemeente Ubbergen, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Monumentenverordening Ubbergen 2002 (hierna: de verordening), voor zover thans van belang, verstaat de verordening onder monument: zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of (cultuur)historische waarde.
Ingevolge het tweede lid verstaat de verordening onder beschermd gemeentelijk monument: een monument, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk monument is aangewezen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan het college, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als beschermd gemeentelijk monument.
Ingevolge het tweede lid vraagt het college, voordat het over de aanwijzing een besluit neemt, advies aan de monumentencommissie.
2.2. [appellant] betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank heeft miskend dat het college zijn pand ten onrechte als monumentwaardig heeft aangemerkt. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college in redelijkheid meer waarde heeft kunnen hechten aan het advies van de gemeentelijke monumentencommissie dan aan het door hem in bezwaar overgelegde deskundigenrapport van drs. Th.M. Elsing van het Nederlands Adviesbureau Monumentenzorg te Schoonhoven (hierna: Elsing).
2.2.1. Bij het besluit van 27 april 2004 tot plaatsing van het pand op de gemeentelijke monumentenlijst heeft het college zich gebaseerd op het advies van de gemeentelijke monumentencommissie van 18 februari 2004 en de redengevende beschrijving van 24 april 2002, waarin is geconcludeerd dat het pand zowel cultuurhistorische, architectuurhistorische als stedenbouwkundige waarden vertegenwoordigt. In het rapport van Elsing van 16 juni 2004 is aangegeven dat het pand architectonische schoonheid van verhoudingen en stijl alsmede architectuurhistorische waarde mist, dat het onherkenbaar is gewijzigd in karakter, hoofdvorm en details en dat het daarom niet meer van belang is vanuit (cultuur)historisch oogpunt of voor de wetenschap. Op verzoek van de bezwaarschriftencommissie heeft de monumentenadviseur het Gelders Genootschap op 26 november 2004 eveneens een advies uitgebracht, waarin wordt geconcludeerd dat plaatsing van het pand op de gemeentelijke monumentenlijst gerechtvaardigd is omdat het op basis van de stedenbouwkundige, architectuur- en cultuurhistorische waarden en de gaafheid en zeldzaamheid een bepaalde meerwaarde bezit, ondanks de wijzigingen die in het laatste kwart van de twintigste eeuw hebben plaatsgevonden. Het college heeft volgens het Gelders Genootschap terecht de redengevende beschrijving en het advies van de monumentencommissie aan zijn aanwijzingsbesluit ten grondslag gelegd. De monumentencommissie heeft na het deskundigenrapport van Elsing het pand opnieuw besproken in haar vergaderingen van 1 september 2004, 25 mei, 29 juni en 31 augustus 2005. In haar vergadering van 5 oktober 2005 heeft de monumentencommissie het college geadviseerd de redengevende beschrijving van het pand aangepast vast te stellen, hetgeen het college heeft gedaan.
De adviezen van de monumentencommissie en het advies van het Gelders Genootschap zijn deugdelijk gemotiveerd en op zorgvuldige wijze tot stand gekomen. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond aanwezig geacht voor het oordeel dat het college deze adviezen niet aan het besluit op bezwaar van 12 maart 2008 ten grondslag heeft mogen leggen. Het enkele feit dat Elsing een andere visie heeft op de monumentwaardigheid waardoor hij tot een tegengestelde conclusie komt hierover, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Het college heeft bij de vraag of sprake is van een gemeentelijk monument beoordelingsvrijheid en de monumentencommissie is de bij de verordening aangewezen deskundige om het college daarover te adviseren.
Het betoog faalt dan ook.
2.3. [appellant] neemt voorts het standpunt in dat de rechtbank heeft miskend dat het financiële nadeel dat hij lijdt ten gevolge van de monumentenstatus op grond van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht voor rekening van het college moet komen. Hij stelt dat de verzekeringspremie van het pand hoger zal worden en dat hij meer taxatiekosten zal hebben omdat de waarde van het pand niet meer via de gebruikelijke standaardmethode kan worden bepaald maar eens in de drie tot vijf jaar afzonderlijk zal moeten worden getaxeerd. De extra kosten hiervan bedragen in totaal circa € 375,- per jaar en circa € 12.000,- berekend over een periode van 30 jaar. [appellant] is van mening dat de rechtbank onvoldoende aandacht heeft geschonken aan dit financiële aspect en ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet eenduidig en onomstotelijk heeft aangetoond met welke kosten hij wordt geconfronteerd.
2.3.1. Op grond van de door hem overgelegde stukken heeft [appellant] aannemelijk gemaakt dat hij in enigerlei mate extra kosten zal hebben ten gevolge van de monumentenstatus van het pand. Daargelaten of de door [appellant] gestelde kosten volledig daaraan kunnen worden toegerekend - in welk verband het college erop heeft gewezen dat sprake is van een oud pand met een rieten dak en houten verdiepingsvloeren en dat de verzekeringsdekking mogelijkerwijs is uitgebreid - zijn deze kosten niet dermate omvangrijk dat deze buiten het normale maatschappelijke risico vallen. In dit verband is ook van belang dat tegenover de gestelde lastenverzwaring staat dat [appellant] op grond van de Subsidieverordening Instandhouding Monumenten Ubbergen 2002 in aanmerking kan komen voor een gemeentelijke onderhoudssubsidie voor monumenten van maximaal € 2.000,- per jaar, naast het feit dat hij in de gemeente Ubbergen als eigenaar van een monument in voorkomende gevallen is vrijgesteld van het betalen van leges bij vergunningen. In de door [appellant] gestelde extra kosten hoefde voor het college dan ook geen grond te zijn gelegen om van de plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst af te zien of daartoe slechts te komen onder toekenning van een schadevergoeding aan [appellant].
Ook zijn beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vormt niet een dergelijke grond. Bij een aanwijzing als de onderhavige is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 maart 2009 in zaak nr.
200804841/1), geen sprake van strijd met dit artikel, reeds omdat die bepaling de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang, onverlet laat. De verordening en de daarop gebaseerde aanwijzing zijn zodanige reguleringen en bij de vaststelling daarvan komt de betrokken autoriteiten een ruime mate van beleidsvrijheid toe. Daarbij is verder van belang dat in het door [appellant] gestelde financiële nadeel geen reden is gelegen de door het college gemaakte belangenafweging onredelijk te achten.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de hoogte van de door [appellant] gestelde extra kosten niet zodanig onevenredig is in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen, dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot het besluit op bezwaar van 12 maart 2008 heeft kunnen komen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Roelfsema
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2009