ECLI:NL:RVS:2009:BJ6915

Raad van State

Datum uitspraak
18 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904589/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • B. van Wagtendonk
  • R.C.S. Bakker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vrijheidsontnemende maatregel en belangenafweging in het vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de vreemdeling op 7 juni 2009 een asielaanvraag ingediend in Nederland en heeft zij ingestemd met haar overdracht naar Denemarken, waar haar echtgenoot verblijft. De staatssecretaris van Justitie diende te onderzoeken of een claim naar Denemarken kon worden verzonden. De vreemdeling had echter geen intentie om naar Nederland te reizen en wilde meewerken aan de overdracht. De staatssecretaris weigerde de vrijheidsontnemende maatregel op te heffen, ondanks dat de vreemdeling had verklaard dat zij beschikbaar wilde blijven voor de autoriteiten. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de maatregel niet kon worden opgeheven, gezien de omstandigheden van de zaak.

De Raad van State oordeelde in hoger beroep dat de belangenafweging van de rechtbank niet correct was. De rechtbank had onvoldoende rekening gehouden met het grensbewakingsbelang, dat niet alleen Nederland betreft, maar ook andere Schengenstaten. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De vrijheidsontnemende maatregel bleef dus van kracht, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging in zaken die het vreemdelingenrecht betreffen, vooral in het kader van de Dublinverordening.

Uitspraak

200904589/1/V3.
Datum uitspraak: 18 augustus 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 18 september 2009 in zaak nr. 09/20890 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2009 is ten aanzien van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) een vrijheidsontnemende maatregel toegepast, die nadien is voortgezet. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 juni 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de maatregel met ingang van die dag opgeheven en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 juni 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief heeft de minister, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 augustus 2005, zaak nr. 200504860/1 (JV 2005/396), aangevoerd dat de rechtbank, door te overwegen dat het grensbewakingsbelang onvoldoende is om voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel gerechtvaardigd te achten, de belangenafweging ten onrechte niet terughoudend heeft getoetst, doch haar eigen oordeel in de plaats van dat van de minister heeft gesteld.
Volgens de minister heeft de rechtbank voorts onvoldoende gewicht toegekend aan het grensbewakingsbelang, dat zich uitstrekt over het gehele Schengengebied en aan het belang dat de minister heeft bij het effectueren van de opgestarte claim op grond van de Verordening (EG) 343/2003. Naar zijn mening behoefde hij voor het laten voortduren van de maatregel niet nog andere belangen te stellen. Daartoe heeft hij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2008, zaak nr. 200804860/1 (www.raadvanstate.nl).
2.2. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan de vreemdeling, aan wie toegang is geweigerd, worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar, belast met grensbewaking, aangewezen ruimte of plaats.
Ingevolge het tweede lid kan een ruimte of plaats, bedoeld in het eerste lid, worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
Ingevolge artikel 94, vierde lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, van de Vw 2000 verklaart de rechtbank het beroep, gericht tegen een vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in artikel 6 van die wet, gegrond, indien zij van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met die wet, dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. In dat geval beveelt de rechtbank de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2.3. De rechtbank heeft bij haar beoordeling, samengevat weergegeven, betrokken dat de vreemdeling naar Denemarken wilde reizen om daar asiel aan te vragen omdat ook haar man daar met een asielvergunning verblijft, zij door haar reisagent naar Nederland is gebracht zonder dat zij daarvan op de hoogte was, zij ten overstaan van de Nederlandse autoriteiten bij herhaling heeft te kennen gegeven in Denemarken asiel te willen aanvragen en aan haar overdracht te willen meewerken en zij heeft aangegeven middels een meldplicht beschikbaar te willen blijven.
Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat ter zitting de echtgenoot van de vreemdeling uit Denemarken aanwezig was en deze documenten heeft meegebracht die de identiteit van de vreemdeling bevestigen en de overdracht naar Denemarken zouden moeten bespoedigen, dat de staatssecretaris heeft aangegeven dat de vreemdeling op grond van artikel 7 van de Verordening (EG) 343/2003 (Dublinverordening) is geclaimd, maar dat onduidelijk is wanneer de overdracht zal plaatsvinden, en dat de staatssecretaris heeft aangegeven de grensdetentie te willen laten voortduren tot het feitelijk vertrek van de vreemdeling naar Denemarken. Aldus kan volgens de rechtbank niet worden uitgesloten dat de detentie nog langere tijd zal duren, gedurende welke periode de asielaanvraag van de vreemdeling niet kan worden beoordeeld.
Onder die omstandigheden heeft de staatssecretaris naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom de maatregel op enig moment niet achterwege kon worden gelaten. De enkele overweging dat het grensbewakingsbelang zulks in de weg zou staan acht de rechtbank niet voldoende.
2.4. De hiervoor genoemde omstandigheden boden de rechtbank onvoldoende grond om tot opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel wegens strijd met artikel 94, vierde lid, over te gaan. Blijkens de gedingstukken heeft de vreemdeling in Nederland op 7 juni 2009 een asielaanvraag ingediend en heeft zij met het oog op artikel 7 van Verordening (EG) Nr. 343/2003 met haar overdracht ingestemd, om zich bij haar echtgenoot in Denemarken te kunnen voegen. Met het oog hierop diende de staatssecretaris te onderzoeken of aan dat land een claim kon worden gezonden. In de omstandigheid dat de vreemdeling, aan wie de toegang tot Nederland is geweigerd op grond van artikel 13, gelezen in samenhang met artikel 5, van Verordening (EG) Nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (de Schengengrenscode), heeft verklaard niet de intentie te hebben gehad naar Nederland te reizen en te willen meewerken aan de overdracht, behoefde de staatssecretaris geen grond te zien voor het oordeel dat niet langer sprake was van een risico dat zij zich aan het toezicht zal onttrekken zodra haar overdracht dan wel uitzetting in zicht zou komen. In aanmerking genomen het grensbewakingsbelang, dat zich niet tot Nederland beperkt, maar ook het belang raakt van de andere Schengenstaten die het grenstoezicht aan de binnengrenzen hebben afgeschaft, bestond onder deze omstandigheden geen grond voor het oordeel dat de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen reeds daarom in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking.
De grief slaagt derhalve.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden blijkens het hiervoor overwogene geen aanleiding geven voor het oordeel dat de minister de vrijheidsontnemende maatregel niet heeft kunnen laten voortduren, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 4 juni 2009 van de minister alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Hieruit volgt dat het verzoek om schadevergoeding met toepassing van artikel 106, tweede lid, gelezen in verbinding met het eerste lid, van de Vw 2000, moet worden afgewezen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 18 september 2009 in zaak nr. 09/20890;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. B. van Wagtendonk, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk
voorzitter
w.g. Bakker
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2009
393.
Verzonden: 18 augustus 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak