ECLI:NL:RVS:2009:BJ6903

Raad van State

Datum uitspraak
27 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904708/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • H. Troostwijk
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en rechtmatigheid van de maatregel van bewaring

In deze zaak gaat het om de rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring van een vreemdeling die op 12 juni 2009 in bewaring is gesteld. De staatssecretaris van Justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, die op 23 juni 2009 de opheffing van de maatregel van bewaring had bevolen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich in beginsel had moeten onthouden van inbewaringstelling, gezien de voorlopige voorziening die was getroffen op 8 mei 2009, waardoor de vreemdeling niet kon worden uitgezet. De staatssecretaris betwistte dit en voerde aan dat de gronden voor de inbewaringstelling, waaronder de criminele antecedenten van de vreemdeling en zijn weigering om mee te werken aan zijn uitzetting, voldoende zwaarwegend waren om de maatregel te rechtvaardigen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat het belang van de staatssecretaris bij het voortduren van de inbewaringstelling zwaarder weegt dan het belang van de vreemdeling bij opheffing van de maatregel. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De Afdeling concludeerde dat er geen grond was voor schadevergoeding en dat de vreemdeling niet kon aantonen dat hij over een vaste woon- en verblijfplaats beschikte, wat de staatssecretaris had mogen aanvoeren als grond voor de bewaring. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 27 augustus 2009.

Uitspraak

200904708/1/V3.
Datum uitspraak: 27 augustus 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 23 juni 2009 in zaak nr. 09/21396 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 juni 2009 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 juni 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 juli 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 2 februari 2005 is de vreemdeling ongewenst verklaard. Bij besluit van 16 mei 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de op 2 augustus 2005 door de vreemdeling ingediende aanvraag tot opheffing van deze ongewenstverklaring afgewezen. Bij uitspraak van 8 mei 2009 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het tegen de in bezwaar gehandhaafde afwijzing door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Tevens heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank de voorlopige voorziening getroffen dat de vreemdeling niet zal worden uitgezet tot vier weken nadat de staatssecretaris (opnieuw) op het bezwaar zal hebben beslist. Tegen deze uitspraak, voor zover daarin het beroep gegrond is verklaard, heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld bij de Afdeling. Voorts heeft de voorzitter van de Afdeling bij uitspraak van 23 juni 2009 in zaak nr. 200904231/2 (www.raadvanstate.nl) de voorlopige voorziening getroffen dat de staatssecretaris geen nieuw besluit op het gemaakte bezwaar hoeft te nemen voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist.
2.2. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich, gegeven de bij uitspraak van 8 mei 2009 getroffen voorlopige voorziening, in beginsel had dienen te onthouden van inbewaringstelling van de vreemdeling, aangezien deze tot gevolg heeft dat de vreemdeling van zijn vrijheid wordt beroofd in een situatie waarin hij juist nadrukkelijk in de gelegenheid is gesteld hier te lande de behandeling van zijn bezwaar af te wachten. Tevens klaagt de staatssecretaris over de aan die overweging verbonden conclusie dat – nu gesteld, noch gebleken is dat sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat grond bestaat voor een andersluidend oordeel, en voorts onduidelijk is op welke termijn uitspraak zal worden gedaan op het tegen voormelde uitspraak van 8 mei 2009 ingestelde hoger beroep – de staatssecretaris in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid de vreemdeling in bewaring te stellen, hetgeen de maatregel van meet af aan onrechtmatig maakt.
Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat – zakelijk weergegeven – de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd de maatregel kunnen dragen, zodat het belang van de staatssecretaris bij de inbewaringstelling voldoende zwaarwegend moet worden geacht om de maatregel te rechtvaardigen. Daarbij wordt met name gewezen op de ongewenstverklaring van de vreemdeling, op de strafrechtelijke detentie waarin hij voorafgaand aan de vreemdelingenrechtelijke inbewaringstelling verbleef en op de door hem afgelegde uitdrukkelijke verklaringen niet te zullen meewerken aan zijn uitzetting. Dat de voorzieningenrechter heeft verboden de vreemdeling uit te zetten tot vier weken nadat (opnieuw) op het bezwaar is beslist maakt dat niet anders, nu dat slechts een tijdelijke uitzettingsbelemmering oplevert. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Nu de vreemdeling nog maar kort in bewaring verbleef, dient, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het belang van de staatssecretaris bij (het voortduren van) de inbewaringstelling, gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, zwaarder te wegen dan het belang van de vreemdeling bij zijn invrijheidsstelling, aldus de staatssecretaris.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 december 2004 in zaak nr. 200409206/1; JV 2005/68), staat een uitspraak van de voorzieningenrechter als gevolg waarvan uitzetting tijdelijk niet aan de orde is, op zichzelf niet in de weg aan de rechtmatigheid van de bewaring. Weliswaar brengt, toegespitst op de onderhavige zaak, de uitspraak van 8 mei 2009 enig uitstel met zich, doch deze ontnam ten tijde van het besluit van12 juni 2009 niet het zicht op uitzetting, nu geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat niet binnen afzienbare tijd op het hoger beroep tegen die uitspraak, voor zover daarin het beroep van de vreemdeling gegrond is verklaard, zal worden beslist.
2.2.2. De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank de ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 te verrichten beoordeling of de bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is niet ten nadele van de staatssecretaris heeft kunnen laten uitvallen. Gelet op onder meer de criminele antecedenten van de vreemdeling alsmede zijn weigering om medewerking te verlenen aan zijn uitzetting, en nu de vreemdeling op het moment van die beoordeling nog maar kort in bewaring verbleef, heeft de rechtbank aldus niet onderkend dat het belang bij (het voortduren van) de inbewaringstelling zwaarder dient te wegen dan het belang van de vreemdeling bij de opheffing daarvan.
De grief slaagt.
2.3. Grief 2 mist zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen bespreking.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling ten aanzien van het beroep van de vreemdeling, voor zover daarop na hetgeen hiervoor is overwogen nog moet worden beslist, als volgt.
2.5. De vreemdeling heeft de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden dat hij ongewenst is verklaard en niet beschikt over een vaste woon- en verblijfsplaats bestreden.
2.5.1. Niet in geschil is dat de vreemdeling bij besluit van 2 februari 2005 ongewenst is verklaard. Hoewel thans een procedure loopt waarin de afwijzing van de aanvraag deze ongewenstverklaring op te heffen onderwerp van geschil is, is de ongewenstverklaring op dit moment niet ingetrokken of opgeheven. Voorts staat de vreemdeling niet ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en heeft hij ook niet anderszins aangetoond over een vaste woon- en verblijfplaats te beschikken. De enkele stelling dat hij bij zijn partner woont, wat daar overigens ook van zij, is daartoe onvoldoende. Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de staatssecretaris deze gronden derhalve aan de bewaring ten grondslag mogen leggen.
2.6. Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 12 juni 2009 dient alsnog ongegrond te worden verklaard. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 23 juni 2009 in zaak nr. 09/21396;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van Leeuwen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2009
373-562.
Verzonden: 27 augustus 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak