ECLI:NL:RVS:2009:BJ6660

Raad van State

Datum uitspraak
2 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200809067/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toevoeging rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Raad van State op 2 september 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een toevoeging ten behoeve van rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand 's-Gravenhage. De aanvraag was oorspronkelijk afgewezen op 20 november 2007, omdat het inkomen van [appellante] de vastgestelde grens voor alleenstaanden overschreed. De Raad voor Rechtsbijstand verklaarde het bezwaar van [appellante] ongegrond op 22 februari 2008. De rechtbank 's-Gravenhage bevestigde deze beslissing op 8 december 2008, waarna [appellante] hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat volgens de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) alleenstaanden met een inkomen van € 22.400,- of minder recht hebben op rechtsbijstand. Het inkomen van [appellante] in het peiljaar 2005 bedroeg echter € 26.974,-, wat boven de grens ligt. De Raad oordeelde dat [appellante] als alleenstaande moet worden beschouwd, ondanks het feit dat zij samenwoont met haar meerderjarige zoon. De wetgeving en het beleid van de Raad voor Rechtsbijstand stellen dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding in dit geval, omdat de zoon een bloedverwant in de eerste graad is.

De Raad van State concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag om toevoeging terecht was, en dat het hoger beroep ongegrond was. De rechtbank had de eerdere uitspraak terecht bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 2 september 2009.

Uitspraak

200809067/1/H2.
Datum uitspraak: 2 september 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 december 2008 in zaak nr. 08/1674 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Raad voor Rechtsbijstand 's-Gravenhage.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2007 heeft de Raad voor Rechtsbijstand 's-Gravenhage (hierna: de Raad) een aanvraag van [appellante] om een toevoeging ten behoeve van rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 22 februari 2008 heeft de Raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 december 2008, verzonden op 9 december 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2008, hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2009, waar [appellante], in persoon, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb), zoals dit luidde ten tijde van belang, wordt rechtsbijstand overeenkomstig de bepalingen van deze wet verleend aan hen wier inkomen per jaar € 22.400,- of minder bedraagt, indien zij alleenstaand zijn, dan wel, indien zij met één of meer anderen een gemeenschappelijke huishouding voeren, ten hoogste € 31.700,-.
Ingevolge het derde lid worden bij de vaststelling van het inkomen en vermogen van de rechtzoekende, behoudens het geval van onderling tegenstrijdige belangen, mede in aanmerking genomen het inkomen en vermogen van:
a. de echtgenoot of geregistreerde partner van de rechtzoekende, tenzij deze op het moment van de aanvraag duurzaam van hem gescheiden leeft;
b. de persoon van verschillend of gelijk geslacht met wie de rechtzoekende duurzaam een gezamenlijke huishouding voert, tenzij tussen deze en de rechtzoekende op het moment van de aanvraag een bloedverwantschap in de eerste of tweede graad bestaat.
Ingevolge artikel 34a, eerste lid, is het inkomen van de rechtzoekende het verzamelinkomen in het peiljaar.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, wordt onder peiljaar verstaan: het tweede kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de aanvraag om een toevoeging wordt gedaan.
2.1.1. De Raad voert ten aanzien van de toepassing van de Wrb het beleid neergelegd in het Handboek Toevoegen (hierna: het Handboek). Volgens aantekening 3 bij artikel 1 van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand in het Handboek, zoals hier van toepassing, is ingevolge artikel 34, derde lid onder b, van de Wrb de mate van bloedverwantschap mede bepalend voor de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding. Voorts wordt vermeld dat op basis van de begripsbepaling geen gezamenlijke huishouding kan worden aangenomen indien er een samenlevingsverband bestaat van een ouder met een meerderjarig kind. In dat geval wordt de norm voor alleenstaanden toegepast.
2.2. De Raad heeft bij het besluit van 20 november 2007, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 22 februari 2008, de aanvraag om toevoeging afgewezen, omdat het inkomen van [appellante] de in artikel 34, eerste lid, van de Wrb vastgestelde grens voor een alleenstaande overschrijdt.
2.3. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat [appellante] voor de toepassing van de Wrb als alleenstaande moet worden gezien. Dat zij samenwoont met haar volwassen zoon - een bloedverwant in de eerste graad - leidt er, gelet op de systematiek van - artikel 34 van - de Wrb en het hiervoor weergegeven beleid, niet toe dat zij een gemeenschappelijke huishouding voert in de zin van de Wrb. Nu zij geen gemeenschappelijke huishouding voert, noch minderjarige kinderen heeft die tot de huishouding behoren, heeft de Raad haar terecht als alleenstaand aangemerkt.
Vast staat dat het verzamelinkomen van [appellante] in het peiljaar 2005, na correctie door de inspecteur van de Belastingdienst, € 26.974,- bedraagt. Dit bedrag overschrijdt derhalve de in dit geval geldende financiële grens van € 22.400,-. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd kan er niet toe leiden dat haar de gevraagde toevoeging moet worden verstrekt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2009
18-621.