200903635/2/R2.
Datum uitspraak: 25 augustus 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], allen wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 24 maart 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Woudenberg (hierna: de raad) bij besluit van 25 september 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Bedrijventerrein".
Tegen dit besluit hebben [appellant a en b] (hierna: [appellant]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2009, beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2009, hebben zij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 augustus 2009, waar [appellant a], vergezeld door [appellant b] en [zoon], en het college, vertegenwoordigd door ing. J.G. Kentie MSc, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door M. Valé, ambtenaar in dienst van de gemeente, gehoord.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Voor zover in de stukken en ter zitting is gesteld dat het verzoek- en beroepschrift mede zijn ingediend namens [appellant c], moeder van [appellant a] en eigenaresse van het perceel aan de [locatie], en dat [appellant] gemachtigd moet worden geacht om in deze procedure in rechte voor haar op te treden, overweegt de voorzitter het volgende.
De bedenkingen zijn niet ondertekend door [appellant c], noch blijkt daaruit dat deze mede namens haar zijn ingediend. De door [appellant] ter zitting overgelegde machtiging maakt dit niet anders, nu hieruit niet blijkt dat deze ziet op het voeren van deze procedure en deze pas is opgesteld na het verstrijken van de termijn voor het indienen van bedenkingen.
De voorzitter heeft dan ook de verwachting dat het beroep in de bodemprocedure in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2.3. Het verzoek van [appellant] richt zich tegen het besluit van het college voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden -W-" en de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -B2-" op het perceel aan de [locatie]. Daartoe voeren zij aan dat de woning ten onrechte als burgerwoning en niet als bedrijfswoning is bestemd, aan een deel van de bedrijfshal ten onrechte de bestemming "Woondoeleinden" is toegekend, de ontwikkelingsmogelijkheden voor het perceel worden beperkt, daaraan ten onrechte niet de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -B1-" en de aanduiding "aannemersbedrijf -A-" zijn toegekend en ten onrechte geen wijzigingsbevoegdheid naar de bestemming "Woondoeleinden" voor het gehele perceel is toegekend.
2.3.1. De voorzitter ziet geen aanleiding voor de verwachting dat zich onomkeerbare gevolgen zullen voordoen voordat door de Afdeling uitspraak is gedaan in de bodemzaak. Daartoe acht hij van belang dat het plandeel overeenkomstig het feitelijke gebruik is bestemd, voor de te bouwen loods reeds een bouwvergunning is verleend die in rechte onaantastbaar is geworden en van verdere, concrete, bouwplannen niet is gebleken.
Gelet hierop is de voorzitter van oordeel dat een spoedeisend belang tot het treffen van een voorlopige voorziening ontbreekt.
2.4. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Vogel-Carprieaux
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2009