200905488/1/V3.
Datum uitspraak: 20 augustus 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 23 juli 2009 in zaak nr. 09/22787 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 23 juni 2009 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 juli 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 juli 2009, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Hetgeen de vreemdeling in de grieven 2 tot en met 4 heeft aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, ondanks dat hij ter zitting niet met behulp van een tolk is gehoord, ten onrechte ten nadele van hem een belangenafweging heeft gemaakt. Daartoe betoogt de vreemdeling, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 11 februari 2005 in zaak nr. 200409759/1 (JV 2005/172) en van 9 maart 2009 in zaak nr. 200808554/1 (www.raadvanstate.nl) en naar artikel 15, tweede lid, van de Grondwet (hierna: de Gw), dat indien de desbetreffende vreemdeling niet binnen de termijn bedoeld in artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 in de gelegenheid is gesteld zich te doen horen met behulp van een tolk, voor een belangenafweging geen plaats is.
2.2.1. Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de Gw kan hij aan wie anders dan op rechterlijk bevel zijn vrijheid is ontnomen, aan de rechter zijn invrijheidstelling verzoeken. Hij wordt in dat geval door de rechter gehoord binnen een bij de wet te bepalen termijn. De rechter gelast de onmiddellijke invrijheidstelling, indien hij de vrijheidsontneming onrechtmatig oordeelt.
Ingevolge artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, bepaalt de rechtbank onmiddellijk het tijdstip van het onderzoek ter zitting. De zitting vindt uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift plaats. De rechtbank roept de vreemdeling op om in persoon dan wel in persoon of bij raadsman en Onze Minister om bij gemachtigde te verschijnen teneinde te worden gehoord.
2.2.2. Uit de stukken en uit de uitspraak van de rechtbank blijkt, voor zover hier van belang, het volgende. Op 2 juli 2009 is een geplande behandeling ter zitting niet doorgegaan omdat geen tolk aanwezig was. Op 6 juli 2009 heeft de rechtbank het beroep van de vreemdeling ter zitting behandeld en het onderzoek geschorst omdat geen tolk aanwezig was. Op 16 juli 2009 is de behandeling ter zitting voortgezet en bleek opnieuw geen tolk aanwezig.
2.2.2.1. Naar aanleiding van het vorenstaande heeft de rechtbank overwogen dat zij het van zodanig zwaarwegend belang acht dat binnen een korte termijn wordt beslist op het beroep van de vreemdeling dat zij de zaak niet nogmaals heeft aangehouden teneinde de vreemdeling te horen in aanwezigheid van een tolk. Voorts heeft zij overwogen dat de raadsman namens de vreemdeling het woord heeft gevoerd en aldus zijn belangen heeft behartigd en dat zij daarom geen aanleiding ziet voor het oordeel dat het feit dat de vreemdeling niet in persoon is gehoord met bijstand van een tolk moet leiden tot opheffing van de bewaring.
2.2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juli 2001 in zaak nr. 200102532/1, JV 2001/239) is in de Vw 2000 de toepasselijkheid van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet uitgesloten. Voorts strekt artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 er niet toe dat het onderzoek ter zitting van de rechtbank uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift dient te worden gesloten.
De rechtbank heeft op de twaalfde dag na ontvangst van het beroepschrift, in aanwezigheid van de vreemdeling en zijn gemachtigde, een aanvang gemaakt met het door artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 voorgeschreven onderzoek ter zitting. Aldus heeft de rechtbank, anders dan in de zaken waarnaar de vreemdeling heeft verwezen, tijdig een aanvang gemaakt met het in artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 voorgeschreven onderzoek ter zitting. In zoverre faalt de grief.
2.2.4. Bij de voortzetting van de behandeling ter zitting op 16 juli 2009 was geen tolk aanwezig en de vreemdeling kon derhalve niet in persoon worden gehoord in een voor hem begrijpelijke taal. Blijkens het proces-verbaal van de zitting was de rechtbank van oordeel dat de vreemdeling niet meer binnen een redelijke termijn alsnog kon worden gehoord. Voorts blijkt daaruit dat de gemachtigde van de vreemdeling desgevraagd uitdrukkelijk heeft verklaard dat de inbreng van de vreemdeling noodzakelijk was, dat aan de wettelijke vereisten met betrekking tot het horen moet worden voldaan en dat hij zich tegen behandeling zonder tolk verzet.
2.2.4.1. De omstandigheid dat ter zitting van 16 juli 2009 geen tolk aanwezig was, is geen omstandigheid die aan de vreemdeling is toe te rekenen. Voorts is gesteld noch gebleken dat de afwezigheid van de tolk het gevolg was van overmacht. Nu de rechtbank van oordeel was dat de vreemdeling niet meer binnen een redelijke termijn alsnog kon worden gehoord en de gemachtigde van de vreemdeling zich op het standpunt heeft gesteld dat diens inbreng noodzakelijk was en niet van horen van de vreemdeling in persoon mocht worden afgezien, had zij, mede gelet op artikel 15, tweede lid, van de Gw, dienen te oordelen dat de bewaring met ingang van de dag van de zitting van 16 juli 2009 onrechtmatig was geworden. In zoverre slaagt de grief.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 16 juli 2009 tot 24 juli 2009, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
2.4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 23 juli 2009 in zaak nr. 09/22787;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) om aan de vreemdeling te betalen een vergoeding van € 640,00 (zegge: zeshonderdveertig euro);
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de staatssecretaris van Justitie aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van Gemert
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2009
345.
Verzonden: 20 augustus 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak