200900213/1.
Datum uitspraak: 19 augustus 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 17 december 2008 in zaak nr. 08/24667 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 9 juli 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 december 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 januari 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank, door in het kader van de beoordeling van het beroep van de vreemdeling op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) te overwegen dat de staatssecretaris niet heeft kunnen aangeven of, en in welke mate de bedreigingen en intimidaties van christenen in Iran, waarvan in de algemene ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken melding wordt gemaakt, met geweld gepaard gaan, niet heeft onderkend dat volgens het thans geldende beleid inzake Iraanse bekeerlingen, dat is neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire, nr. 2007/15, (Stcrt. 27 juli 2007, nr. 143, p.8; hierna: het WBV 2007/15) en is gebaseerd op voormelde ambtsberichten, het enkel aannemelijk maken van de nieuwe geloofsovertuiging onvoldoende is om voor vergunningverlening in aanmerking te komen. Daarvoor dient de desbetreffende vreemdeling tevens aannemelijk te maken dat hij voor zijn vertrek uit Iran om andere redenen dan zijn nieuwe geloofsovertuiging problemen heeft ondervonden. Voorts heeft de rechtbank, door bij haar oordeel zwaarwegende betekenis toe te kennen aan de goedkeuring van een eerste lezing van het wetsvoorstel van 23 december 2007 tot wijziging van het Iraanse Wetboek van Strafrecht (hierna: het wetsvoorstel), in die zin dat afvalligen van de islam met de doodstraf worden bestraft, niet onderkend dat dit wetsvoorstel nog niet definitief was aangenomen en niet vooruitgelopen kan worden op een onzekere toekomstige gebeurtenis, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. In het WBV 2007/15 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, Iraanse vreemdelingen die in Nederland tot het christendom zijn bekeerd, aangewezen als specifieke groep, ten aanzien van wie paragraaf C2/2.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 van toepassing is en geldt dat zij op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in aanmerking kunnen komen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wanneer zij aannemelijk maken dat zij bekeerd zijn en dat zij al problemen hebben ondervonden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen.
2.1.2. De beleidsconclusies in het hiervoor weergegeven beleid zijn, naar in het WBV 2007/15 is vermeld, mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Iran van juni 2007. Uit dat ambtsbericht, zoals geactualiseerd op 12 februari 2008, blijkt dat bekeringsactiviteiten in Iran verboden zijn en dat repressie, intimidatie en arrestaties van christenen kunnen plaatsvinden, vooral als sprake is van een actieve bekering van moslims. Het vorenstaande is bevestigd in het algemeen ambtsbericht van 22 juli 2008, waarbij voorts is vermeld dat er geen aanwijzingen zijn dat de houding van de autoriteiten zich in de verslagperiode jegens - bekeerde - christenen heeft gewijzigd. Voorts is in deze ambtsberichten vermeld dat niet bekend is of in de verslagperiode geweld is gebruikt tegen christenen dan wel tegen tot het christendom bekeerde voormalige moslims. In het ambtsbericht van 22 juli 2008 is tevens melding gemaakt van de omstandigheid dat de Iraanse president het wetsvoorstel, waardoor terdoodveroordeling voor afvalligheid mogelijk wordt, ter goedkeuring aan het Iraanse parlement heeft voorgelegd. Dienaangaande heeft de staatssecretaris zich in een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 21 oktober 2008 (Kamerstukken II 2008-09, 19637, nr. 1231) op het standpunt gesteld dat hij deze omstandigheid bij de beleidsvorming heeft betrokken, doch dat hij het niet aangewezen acht om vooruit te lopen op onzekere gebeurtenissen.
2.1.3. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatsecretaris niet in redelijkheid tot het vaststellen van het in het WBV 2007/15 neergelegde beleid heeft kunnen komen. De inhoud van de ambtsberichten rechtvaardigt niet de conclusie dat een vreemdeling reeds omdat hij in Nederland tot het christendom is bekeerd bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, brengt de omstandigheid dat de staatssecretaris niet heeft kunnen aangeven of, en in welke mate de in de ambtsberichten vermelde bedreigingen en intimidaties van christenen in Iran met geweld gepaard gaan en evenmin duidelijkheid heeft kunnen verschaffen over de duur van het proces van definitieve vaststelling en de goedkeuring van de bewoordingen van het wetsvoorstel niet mee dat moet worden geoordeeld dat een vreemdeling wel zodanig risico loopt.
2.1.4. Gelet op het stadium van de behandeling waarin het wetsvoorstel verkeerde, heeft de staatssecretaris terecht geen aanleiding gezien bij de beoordeling van de asielaanvraag reeds uit te gaan van de inwerkingtreding daarvan. Voorts heeft hij zich, gelet op de opmerking in de ambtsberichten dat niet bekend is of in de verslagperiodes geweld tegen - bekeerde - christenen is gebruikt, en bij gebreke van concrete aanwijzingen voor het tegendeel, terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Iran louter vanwege zijn bekering het reële risico loopt slachtoffer te worden van een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft derhalve in de genoemde omstandigheden ten onrechte grond gevonden voor het oordeel dat het besluit van 9 juli 2008 wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kan blijven. De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.3. De vreemdeling heeft aan zijn op 3 juli 2008 ingediende aanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Nederland tot het christendom is bekeerd. Ter staving hiervan heeft hij een doopcertificaat van de Perzische Kerk Kores overgelegd, waarin is vermeld dat [de vreemdeling] op [datum] in die kerk te Apeldoorn is gedoopt. Op het exemplaar van het certificaat dat zich in het dossier bevindt, is vermeld dat dit een kopie is van een in origineel overgelegd document.
Nu in de eerdere asielprocedure bij besluit van 23 juni 2006 het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is geacht en de vreemdeling dienaangaande in de onderhavige procedure geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, staat in rechte vast dat niet aannemelijk is dat hij in Iran problemen heeft ondervonden om andere redenen dan zijn geloofsovertuiging. Hieruit volgt dat de vreemdeling aan het in het WBV 2007/15 neergelegde beleid geen aanspraak op verlening van een verblijfsvergunning kan ontlenen.
2.3.1. Het vorenstaande laat evenwel onverlet dat de vreemdeling ook buiten het in het WBV 2007/15 neergelegde beleid een beroep kan doen op artikel 3 van het EVRM. Om een geslaagd beroep op deze verdragsbepaling te doen, dient hij aannemelijk te maken dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met voormeld artikel. Door te wijzen op het wetsvoorstel heeft hij dat, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1.3. en 2.1.4. is overwogen, niet gedaan. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris ten onrechte heeft geweigerd hem op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning te verlenen.
2.4. Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 9 juli 2008 is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 17 december 2008 in zaak nr. 08/24667;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Loon
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2009
284-549.
Verzonden: 19 augustus 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak