200900324/1/H1.
Datum uitspraak: 26 augustus 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging Vereniging Marinehospitaalterrein, gevestigd te Overveen, gemeente Bloemendaal, en anderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 13 januari 2009 in zaak nr. 08-4839 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal.
Bij besluit van 10 juni 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal (hierna: het college) aan BAM Vastgoed B.V. (hierna: BAM Vastgoed) vrijstelling van het bestemmingsplan "Zijlweg-West e.o." (hierna: het bestemmingsplan) verleend voor het woningbouwproject op het terrein van het voormalige Marinehospitaal te Overveen (hierna: het terrein) en bouwvergunning voor het oprichten van drie appartementengebouwen, onderscheidenlijk aangeduid met de letters A, B en E.
Bij uitspraak van 13 januari 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door appellanten (hierna: de vereniging en anderen) daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vereniging en anderen bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op onderscheidenlijk 13 januari en 16 februari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden ervan zijn aangevuld bij brief van 11 februari 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De vereniging en anderen hebben nadere stukken ingediend.
BAM Vastgoed heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2009, waar de vereniging en anderen, vertegenwoordigd door mr. G.H.L. Weesing, advocaat te Amsterdam, en mr. T. Schermerhorn, prof. M.J. Wassen, drs. J. Loermans, mr. drs. M. Bitter en H.E. baron van Ittersum, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.H. Revermann, T. Kokke, wethouder van de gemeente, en jhr. O.E.L.M. van Nispen tot Pannerden, ing. I.T.A. Storm, P. Schaapman en A.J. Jansen, allen ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar BAM Vastgoed, vertegenwoordigd door prof. mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en ir. A.O. Meyer, gehoord.
2.1. Ambtshalve overweegt de Afdeling dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderzocht of alle natuurlijke personen die beroep hebben ingesteld belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) zijn. Dat het antwoord op die vraag niet van invloed zou zijn op de inhoudelijke beoordeling van het beroep, nu een aantal van hen wel belanghebbende is, maakt dat niet anders, aangezien ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb slechts een belanghebbende tegen een besluit bij de rechtbank beroep kan instellen.
De afstand van de percelen van [appellanten] tot de plaats van de beoogde appartementengebouwen bedraagt enige honderden meters. Gelet op de omvang van het bouwplan, zijn de belangen van [[appellanten] ] onder die omstandigheden niet rechtstreeks bij het in beroep bestreden besluit betrokken, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft het door hen ingestelde beroep ten onrechte niet niet-ontvankelijk verklaard.
2.2. Het door [appellanten] ingestelde hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het door hen ingestelde beroep daarbij ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dat beroep alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
2.3. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het terrein de bestemming "Uitwerkingsgebied U2". Het project is met het bestemmingsplan in strijd. Om realisering ervan toch mogelijk te maken, heeft het college krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling daarvan verleend.
2.4. Het betoog van de vereniging en anderen dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan hetgeen zij naar voren hebben gebracht met betrekking tot de totstandkoming van het bouwplan, leidt niet tot het ermee beoogde doel. Het college diende te beslissen op de aanvraag, zoals die tenslotte door BAM Vastgoed is ingediend. De wijze waarop het bouwplan tot stand is gekomen, is daarbij niet van belang.
2.5. De vereniging en anderen betogen voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat het college reeds voor de gebouwen A, B en E bouwvergunning heeft mogen verlenen, heeft miskend dat het college het bouwplan niet mocht splitsen, nu het op de aanvraag, zoals die was ingediend, namelijk voor het oprichten van de gebouwen A, B, C, D en E, diende te beslissen.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 oktober 2008 in zaak nr.
200701722/1), dient het besluit omtrent verlening van een bouwvergunning te worden genomen op de daartoe strekkende aanvraag. Splitsing van een bouwplan kan in de regel niet zonder wijziging van de aanvraag. Slechts indien het bouwplan kan worden verdeeld in onderdelen die in functioneel opzicht van elkaar kunnen worden onderscheiden, mag het bouwplan worden gesplitst en mag voor een deel daarvan bouwvergunning worden verleend.
De in de oorspronkelijke aanvraag opgenomen gebouwen A, B, C, D en E zijn op zichzelf staande appartementengebouwen die, zowel in functioneel, als in bouwkundig opzicht, van elkaar kunnen worden onderscheiden. Onder deze omstandigheden is de rechtbank de vereniging en anderen terecht niet gevolgd in het betoog dat het college bij het besluit van 10 juni 2008 niet uitsluitend bouwvergunning voor de gebouwen A, B, en E mocht verlenen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat dit met instemming van BAM Vastgoed is gebeurd. Dat de gebouwen alle op hetzelfde terrein zijn gelegen en daarvoor dezelfde, nog uit te werken, bestemming geldt, leidt niet tot een ander oordeel, nu dat niet betekent dat de appartementengebouwen in functioneel opzicht met elkaar zijn verbonden.
2.6. Het betoog van de vereniging en anderen dat de rechtbank, door het project in strijd te achten met het in artikel 24, derde lid, onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan neergelegde bouwverbod, nu de bestemming "Uitwerkingsgebied U2" niet is uitgewerkt in een goedgekeurd uitwerkingsplan, heeft miskend dat het project ook anderszins in strijd is met het bestemmingsplan en daarvoor geen vrijstelling is verleend, faalt, reeds omdat vrijstelling is verleend ten behoeve van het gehele project en derhalve voor alle onderdelen waarop het bouwplan met het bestemmingsplan in strijd is. In zoverre heeft de rechtbank de vereniging en anderen terecht evenmin gevolgd in het betoog dat de bouwvergunning in strijd met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet is verleend of de vrijstelling te onbepaald is, nu deze is beperkt tot het project, zoals dat op de bij het besluit behorende tekeningen is weergegeven.
2.7. De vereniging en anderen betogen verder dat de rechtbank, door te overwegen dat het college, ook als sprake is van een nader uit te werken bestemming, een vrijstellingsprocedure krachtens artikel 19 van de WRO mag voeren, er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat die procedure de burger minder rechtsbescherming biedt.
2.7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 maart 2009 in zaak nr.
200804117/1), is de bevoegdheid om krachtens artikel 19 van de WRO vrijstelling te verlenen een zelfstandige die los staat van die, geregeld in artikel 11 van die wet, en mag daarvan gebruik worden gemaakt, ook indien voor de gronden waarop het desbetreffende project is voorzien een uitwerkingsplicht, als bedoeld in laatst vermelde bepaling, geldt. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat, omdat is voldaan aan de daarvoor gestelde vereisten, het college krachtens artikel 19 van de WRO vrijstelling kon verlenen.
2.8. De vereniging en anderen betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het verlenen van vrijstelling voor het project in strijd is met de beleidsregels, neergelegd in de "Nota vrijstellingenbeleid artikel 19 WRO (herziening 2006)" (hierna: de Nota).
2.8.1. Volgens regel 1, onder 1, van de Nota, voor zover thans van belang, voert de gemeente in beginsel geen vrijstellingsprocedures op de voet van artikel 19 van de WRO voor verzoeken, voorzien in een gebied waarvoor een "modern bestemmingsplan" geldt. Het bestemmingsplan is een zodanig plan.
Onder 2 is vermeld dat op deze regel uitzonderingen van toepassing zijn, indien sprake is van:
a. een onvoorziene ontwikkeling en/of
b. bijzondere omstandigheid.
Met het verlenen van vrijstelling in die gevallen dient tevens het doel en de strekking van het moderne bestemmingsplan beter te worden gediend, dan wanneer aan het bestemmingsplan wordt vastgehouden, aldus deze passage.
Volgens de toelichting op deze regel wordt een bijzondere omstandigheid aangenomen, onder meer in geval het college met een initiatiefnemer over het bouwplan langdurig heeft onderhandeld of het algemeen belang wordt gediend.
2.8.2. In paragraaf 3.4 van de "Ruimtelijke onderbouwing park Tetrode" van 10 juni 2008 (hierna: de ruimtelijke onderbouwing) wordt ingegaan op het vrijstellingenbeleid en uiteengezet dat het verlenen van de vrijstelling bijdraagt aan het realiseren van voldoende woonruimte in de gemeente Bloemendaal. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college daarmee het algemene belang van de volkshuisvesting heeft ingeroepen. Het betoog van de vereniging en anderen dat toepassing van deze uitzonderingsmogelijkheid alleen in exceptionele gevallen mogelijk is, faalt, nu de tekst van de Nota, noch het in de toelichting vermelde voorbeeld, daarvoor voldoende grond biedt. Dat het gemeentebestuur gedurende langere tijd met BAM Vastgoed over het bouwplan heeft onderhandeld, mocht het college evenzeer als bijzondere omstandigheid, als bedoeld in het vrijstellingenbeleid, aanmerken. Dat die onderhandelingen mede betrekking hadden op het al dan niet verlenen van vrijstelling, heeft de rechtbank, in het licht van de Nota, terecht geen aanleiding gegeven voor een ander oordeel.
Voor zover de vereniging en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich niet op het standpunt mocht stellen dat doel en strekking van het bestemmingsplan beter worden gediend door het verlenen van vrijstelling, slaagt dat evenmin. Uit ondermeer de paragrafen 1.3, 2.2.2 en 3.2 van de toelichting bij het bestemmingsplan moet worden afgeleid dat het, wat het terrein betreft, beoogt woningbouw mogelijk te maken. Het doel van het plan is dan ook primair uitbreiding van de woningvoorraad. In artikel 24 van de planvoorschriften wordt die uitbreiding nader geregeld door het geven van hoofdlijnen voor de nog uit te werken bestemming. Het college heeft uiteengezet dat het belang van de uitbreiding van de woningvoorraad mogelijk ook op andere wijze kan worden gediend dan op die, waarvoor met het bouwplan is gekozen, namelijk door de diverse woningen in verspreide vorm over het gehele gebied op te nemen, maar dit alternatief de potentie mist om een parkachtig woonmilieu van voldoende kwaliteit en omvang te realiseren. Een samenhangend parkachtig woonmilieu, als bedoeld in artikel 24 van de planvoorschriften, is volgens hem uitsluitend te bereiken, wanneer het groengebied niet wordt versnipperd door het opnemen van een groot aantal woningen of woongebouwen.
Gelet hierop, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat, nu met het bouwplan het beoogde aantal woningen kan worden gerealiseerd en tevens het realiseren van een parkachtig woonmilieu niet uit het oog wordt verloren, het college zich op het standpunt mocht stellen dat doel en strekking van het bestemmingsplan met het verlenen van vrijstelling beter worden gediend, dan wanneer onverkort aan het plan wordt vastgehouden. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat uit de laatste alinea van pagina 7 van de Nota volgt dat de betekenis van beleidsregel 1 afneemt, naar de mate waarin de procedurevereisten lichter worden. Derhalve hoeven in dit geval minder zware eisen te worden gesteld, dan wanneer krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling had moeten worden verleend.
2.9. De vereniging en anderen betogen evenzeer tevergeefs dat de rechtbank, door te overwegen dat aan de ruimtelijke onderbouwing geen bijzondere eisen hoeven te worden gesteld, heeft miskend dat het project een grote inbreuk vormt op de uitgangspunten van het bestemmingsplan. Aan haar oordeel heeft de rechtbank met juistheid ten grondslag gelegd dat het project ten aanzien van het aantal en de soort woningen en het bebouwingsoppervlak niet van de in artikel 24, tweede lid, van de planvoorschriften neergelegde bebouwingsvoorschriften afwijkt. In dat verband heeft zij evenzeer terecht overwogen dat, voor zover daarvoor concrete normen worden gegeven, de afwijkingen ten aanzien van de situering en de hoogte van de appartementengebouwen niet ingrijpend zijn. In het betoog dat het project afwijkt van het in artikel 24, eerste lid, van de planvoorschriften neergelegde uitgangspunt van wonen in een park, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat, voor zover dat in de beschrijving in hoofdlijnen neergelegde uitgangspunt al voldoende concreet is om als toetsingskader te kunnen dienen, de gebouwen B en E aan de rand van het park worden gerealiseerd en gebouw A in de directe nabijheid daarvan.
2.10. De vereniging en anderen betogen voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat de ruimtelijke onderbouwing aan de daaraan te stellen eisen voldoet, heeft miskend dat daarin ten onrechte niet is ingegaan op de strijd van het bouwplan met de in artikel 24 van de planvoorschriften neergelegde uitgangspunten.
2.10.1. De uitgangspunten waarmee het bouwplan volgens de vereniging en anderen in strijd is, bijvoorbeeld dat de bebouwing moet worden afgestemd op en in harmonie moet zijn met de aangrenzende bebouwing, zijn grotendeels neergelegd in de beschrijving in hoofdlijnen. Die beschrijving geeft hoofdzakelijk inzicht in de nog uit te werken hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkeling van het plangebied en geen concrete bebouwingsvoorschriften. Voor zover dergelijke voorschriften wel zijn opgenomen en daaraan zelfstandige betekenis toekomt, naast de in artikel 24, tweede lid, van de planvoorschriften neergelegde bebouwingsvoorschriften, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college daarop in de ruimtelijke onderbouwing en de "Nota van beantwoording zienswijzen ontwerp-vrijstellingsbesluit park Tetrode" van 10 juni 2008 (hierna: de reactie op de zienswijzen) voldoende gemotiveerd is ingegaan. Zij heeft dan ook in het aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing op dit punt niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet.
Ook in hetgeen de vereniging en anderen voor het overige in beroep hebben aangevoerd, heeft de rechtbank daarvoor terecht geen grond gezien, nu in de ruimtelijke onderbouwing, gelezen in verbinding met de reactie op de zienswijzen, op alle terzake relevante punten, zoals de huidige en toekomstige bestemming en het rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid, is ingegaan. Voor zover enkele passages uit de ruimtelijke onderbouwing mogelijk niet geheel juist zijn of minder gelukkig geformuleerd, heeft dat de rechtbank terecht niet tot een ander oordeel geleid. De beschrijving van het project wijkt niet zozeer van de werkelijkheid af, dat het college de ruimtelijke onderbouwing niet aan het besluit tot het verlenen van vrijstelling ten grondslag mocht leggen.
2.11. Wat de klacht van de vereniging en anderen betreft dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan hun betoog dat het door de raad van de gemeente Bloemendaal vastgestelde beeldkwaliteitsplan "park Tetrode" van 4 april 2005 niet als toetsingskader kan dienen, nu daarin op onjuiste en onvolledige wijze uit het advies van ir. E. Blok van 2 maart 2005 wordt geciteerd en de raad niet over dat advies beschikte, wordt overwogen dat dat plan niet ter toetsing voorligt. Voorts biedt dat advies, dat uitsluitend diens eerste bevindingen met betrekking tot de aanleg van de tuin van Villa Tetterode weergeeft, geen aanleiding voor het oordeel dat in het beeldkwaliteitsplan geen juist beeld van de situatie ter plaatse wordt gegeven.
2.12. In de omstandigheid dat een aantal bomen, waarvan enkele in het bestemmingsplan als waardevol worden aangeduid, zal verdwijnen, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid geen groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die gediend zijn met de realisering van de appartementen, dan aan die bij weigering van de vrijstelling. Daarbij is van belang dat een aantal bomen zal worden herplant. Voorts heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de directeur van de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten bij brief van 8 september 2008 aan de gemeente Bloemendaal heeft meegedeeld dat het bouwplan naar zijn oordeel voldoende rekening houdt met de aandachtspunten, neergelegd in de brief van de directeur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg aan het college van 14 februari 2005. Dat, naar gesteld, niet geheel aan alle aandachtspunten tegemoet is gekomen, maakt dat niet anders, reeds omdat deze aandachtspunten slechts als aanbevelingen zijn meegegeven.
Voor zover de vereniging en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college, door vrijstelling te verlenen, in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld, faalt dat ook. Het college heeft niet toegezegd dat het geen vrijstelling zal verlenen voor het bouwplan, zoals dat uiteindelijk door BAM Vastgoed is ingediend.
2.13. De vereniging en anderen betogen voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan aan redelijke eisen van welstand voldoet, heeft miskend dat de welstandscriteria, neergelegd in de "Eerste herziening Welstandsnota Bloemendaal; Gebied 3a, terrein voormalig Marinehospitaalterrein" van september 2006 (hierna: de eerste herziening), in strijd zijn met de "Welstandsnota Bloemendaal 2003" (hierna: de welstandsnota), nu deze niet voorafgaand aan de planvorming van het bouwplan zijn vastgesteld. Verder is de rechtbank volgens hen ten onrechte voorbij gegaan aan het door hen overgelegde deskundigenbericht van S. Soeters (hierna: Soeters) van 25 oktober 2007.
2.13.1. De in paragraaf 3.6 van de welstandsnota neergelegde passage dat de welstandscriteria bij grotere herontwikkelingsprojecten dienen te worden vastgesteld, voordat de planvorming van de eerste bouwplannen start, betreft uitsluitend een opdracht aan het gemeentebestuur en geen eis, waaraan die criteria moeten voldoen. In de omstandigheid dat de eerste herziening eerst na de planvorming van het project is vastgesteld, heeft de rechtbank dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat deze niet als toetsingskader mocht dienen.
Wat het bericht van Soeters betreft, betogen de vereniging en anderen op zichzelf terecht dat de rechtbank dit ten onrechte heeft aangemerkt als een slechts algemeen geformuleerd en vooral op stedenbouwkundige argumenten gebaseerd betoog. In het bericht wordt ook een op het bouwplan toegespitste welstandsbeoordeling gegeven. De rechtbank heeft echter terecht geen grond gezien voor het oordeel dat dat bericht afdoet aan het advies van de Commissie voor welstand en monumenten (hierna: de welstandscommissie) van 25 juni 2007, nu uit het bericht niet blijkt dat aan de criteria van de eerste herziening is getoetst en dat de toepassing door de welstandscommissie van die criteria onjuist is.
Het betoog van de vereniging en anderen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het advies van de welstandscommissie van 11 april 2005 niet aan dat van 25 juni 2007 afdoet, faalt evenzeer, nu het bouwplan in eerstgenoemd advies niet is getoetst aan de eerste herziening. Voor zover de vereniging en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de agenda van de welstandscommissie ten onrechte niet is gepubliceerd, slaagt dat evenmin, reeds omdat zij het advies van 25 juni 2007 hebben ontvangen en gedurende de procedure de gelegenheid hebben gehad daarop te reageren, zodat zij daardoor niet in hun belangen zijn geschaad.
2.14. De vereniging en anderen betogen voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat artikel 44, eerste lid, aanhef en onder e, van de Woningwet niet aan het verlenen van vrijstelling in de weg staat, heeft miskend dat de bij de villa Tetterode gelegen tuin bij besluit van de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur van 23 december 1993 is aangewezen als beschermd monument, als bedoeld in de Monumentenwet 1988 (hierna: de Monumentenwet), en derhalve ten behoeve van het project vergunning krachtens die wet vereist is.
2.14.1. Ook dat betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat bij voormeld besluit slechts de villa als beschermd monument is aangewezen en in dit besluit over de tuin in essentie niet meer of anders wordt vermeld dan dat zij de villa omringt en ruim en landschappelijk is en dit onvoldoende grond vormt om aan te nemen dat ook de tuin is aangewezen als beschermd monument. Dit vindt steun in de brief van de directeur van de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten aan de gemeente Bloemendaal van 8 september 2008 en die van de directeur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg aan het college van 14 februari 2005. De enkele vermelding in het besluit dat de villa een belangrijke situationele waarde heeft, is onvoldoende voor een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in het besluit uit 1993 geen nadere omschrijving of waardering van de tuin zelf wordt gegeven. Dat de tuin in stukken van het gemeentebestuur en het provinciebestuur wordt aangeduid als rijksmonument, leidt evenmin tot een ander oordeel, nu die stukken geen deel uitmaken van voormeld besluit.
Voor zover de vereniging en anderen betogen dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat desondanks een krachtens de Monumentenwet verleende vergunning vereist is, nu de villa door wijziging van de tuin wordt verstoord, als bedoeld in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van die wet, slaagt dat evenmin. Hoewel de villa blijkens het aanwijzingsbesluit onder andere vanwege de ligging positief wordt beoordeeld op haar monumentwaardigheid, vallen ingrepen die mogelijk aan de omgeving afbreuk doen niet onder de vergunningplicht van artikel 11 van de Monumentenwet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 april 2008 in zaak nr.
200704931/1), is dit niet anders, indien de omgeving van het beschermde monument een rol heeft gespeeld bij de aanwijzing tot beschermd monument. Nu de villa als zodanig niet door realisering van het project wordt verstoord, heeft de rechtbank terecht voor het project geen krachtens de Monumentenwet verleende vergunning vereist geacht.
2.15. De vereniging en anderen betogen ten slotte tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit niet in strijd met artikel 2:4 van de Awb is genomen. Zij heeft terecht overwogen dat het enkele tonen van belangstelling voor het project door een bij het besluit betrokken wethouder, voordat hij als project-wethouder aantrad, onvoldoende grond biedt voor het oordeel dat hij een persoonlijk belang had bij het besluit, als bedoeld in die bepaling. Daarbij heeft de rechtbank terecht de aanmelding als belangstellende als vrijblijvend aangemerkt, nu daarmee geen verplichtingen zijn ontstaan. Voorts wordt in aanmerking genomen dat de planvorming zich ten tijde van het aantreden als project-wethouder al in een vergevorderd stadium bevond.
2.16. De voorgedragen beroepsgronden falen. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
2.17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het door [[appellanten] ] ingestelde hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 13 januari 2009 in zaak nr. 08-4839, voor zover daarbij het door [appellanten] ingestelde beroep ongegrond is verklaard;
III. verklaart het door [appellanten] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep niet-ontvankelijk;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2009