200900142/1/H3.
Datum uitspraak: 19 augustus 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 18 november 2008 in zaak nr. 08/3309 in het geding tussen:
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Bij besluit van 10 september 2007 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister) de aan [appellant] voor het vervullen van een vertrouwensfunctie afgegeven verklaring van geen bezwaar ingetrokken.
Bij besluit van 19 februari 2008 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 november 2008, verzonden op 21 november 2008, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden ervan zijn aangevuld bij brief van 5 februari 2009.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2009, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. B. Lijnse, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: de Wvo) wordt in deze wet onder verklaring verstaan: een verklaring dat uit het oogpunt van de nationale veiligheid geen bezwaar bestaat tegen vervulling van een bepaalde vertrouwensfunctie door een bepaalde persoon.
Ingevolgde die aanhef en onder c, wordt in deze wet onder onze minister verstaan: de minister die verantwoordelijk is voor het beleidsterrein waartoe een vertrouwensfunctie, gezien de aard daarvan, behoort.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, voor zover van belang, wijst de minister functies die de mogelijkheid bieden de nationale veiligheid te schaden aan als vertrouwensfuncties.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt, alvorens een verklaring wordt afgegeven of geweigerd, ten aanzien van de betrokken persoon door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst een veiligheidsonderzoek ingesteld.
Ingevolge het tweede lid omvat het veiligheidsonderzoek een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt uitsluitend gelet op:
a. justitiële en strafvorderlijke gegevens als bedoeld in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en gegevens uit politieregisters als bedoeld in de Wet politieregisters.
Ingevolge artikel 9 is de minister bevoegd, na het verstrijken van een termijn van vijf jaren of een veelvoud daarvan sinds het afgeven van de verklaring of indien hem blijkt van feiten of omstandigheden die een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen, een veiligheidsonderzoek te doen instellen naar een persoon die een vertrouwensfunctie vervult.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, voor zover thans van belang, is de minister bevoegd tot het intrekken van de verklaring, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende verplichtingen getrouwelijk zal volbrengen.
In de Beleidsregel vertrouwensfuncties en veiligheidsonderzoeken op de burgerluchthavens van 30 januari 1997 (Stcrt. 1997, nr. 35, p. 9; hierna: de Beleidsregel) heeft de minister het beleid gepubliceerd dat wordt gevoerd voor het al dan niet afgeven van verklaringen van geen bezwaar in verband met de vervulling van vertrouwensfuncties op de burgerluchthavens.
In artikel 1, eerste lid, van de Beleidsregel is als uitgangspunt vermeld dat, indien het naar de betrokken persoon ingestelde veiligheidsonderzoek gegevens heeft opgeleverd, als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder a van de Wvo, bij de beoordeling daarvan rekening wordt gehouden met:
a. de aard van de gegevens;
b. de ouderdom van de gegevens;
c. de aard en de zwaarte van de delicten waarop de gegevens betrekking hebben;
d. de zwaarte van de opgelegde straffen of maatregelen;
e. het aantal in een bepaalde tijdspanne vastgelegde gegevens;
f. de leeftijd van betrokkene ten tijde van het vastleggen van de gegevens.
Volgens artikel 1, tweede lid, van de Beleidsregel, voor zover thans van belang, wordt bij voormelde beoordeling in het bijzonder gelet op gegevens betreffende:
a. gebruik of handel in harddrugs;
f. misdrijven tegen het leven gericht;
g. openlijke geweldpleging of zware vormen van mishandeling;
l. andere feiten die een risico kunnen opleveren voor de veiligheid van de burgerluchtvaart.
2.2. [appellant] was ten tijde van het besluit van 10 september 2007 werkzaam bij Menzies Aviation op Schiphol, waar hij een vertrouwensfunctie vervulde. In verband daarmee heeft de minister op 4 november 2002 een verklaring van geen bezwaar afgegeven. Omdat nadien feiten of omstandigheden bekend zijn geworden die aanleiding gaven tot twijfel of deze verklaring kon worden gehandhaafd, is krachtens artikel 9 van de Wvo een hernieuwd veiligheidsonderzoek ingesteld. De minister heeft de afgegeven verklaring vervolgens bij het voormelde besluit van 10 september 2007 ingetrokken, omdat uit het justitiële documentatieregister is gebleken dat [appellant] op 15 februari 2006 door de rechtbank Haarlem wegens mishandeling, zaaksbeschadiging, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en het aanwezig hebben van middelen, vermeld op lijst 1 van de Opiumwet, is veroordeeld tot negentig uren werkstraf, subsidiair vijfenveertig dagen hechtenis, waarvan dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Verder is hij op 14 april 2003 door die rechtbank wegens mishandelingen veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 weken en een geldboete van 300 euro, subsidiair 6 dagen hechtenis. Voorts werd hij ten tijde van dat besluit verdacht van het medeplegen van poging tot doodslag, subsidiair het medeplegen van poging tot het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Bij het besluit van 19 februari 2008 heeft de minister aan de motivering van de intrekking toegevoegd dat de veroordeling wegens aanwezigheid van harddrugs een sterke aanwijzing vormt voor het gebruik hiervan of de handel hierin en dat daarop volgens artikel 1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel in het bijzonder wordt gelet.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister de Beleidsregel op onjuiste wijze heeft toegepast door in de beoordeling rekening te houden met strafrechtelijke veroordelingen wegens het aanwezig hebben van harddrugs en het plegen van eenvoudige mishandelingen.
Verder heeft hij aangevoerd dat hij van het medeplegen van poging tot doodslag, subsidiair het medeplegen van poging tot het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, is vrijgesproken. Bovendien is zijn strafrechtelijke veroordeling wegens het aanwezig hebben van cocaïne en XTC-pillen in een ander licht is komen te staan, omdat zijn dochter na die veroordeling heeft verklaard dat de in zijn auto aangetroffen cocaïne en XTC-pillen van haar waren. Van het vonnis, waarbij hij wegens het aanwezig hebben van die harddrugs is veroordeeld, zal mogelijk om herziening worden verzocht. [appellant] betoogt dat de rechtbank in deze omstandigheden ten onrechte geen aanleiding heeft gezien het besluit van 19 februari 2008 te vernietigen.
Voorts betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister de veroordeling tot een werkstraf van 90 uur als zwaar heeft mogen aanmerken. Ten slotte betoogt hij dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat hij door de intrekking van de verklaring zijn baan heeft verloren en daardoor onevenredig zwaar is getroffen.
2.3.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de minister de Beleidsregel niet onjuist heeft toegepast. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in een veiligheidsonderzoek onder meer in de justitiële documentatie voorkomende gegevens worden betrokken. Bij de beoordeling van die gegevens wordt volgens artikel 1, tweede lid, van de Beleidsregel in het bijzonder gelet op de in die Beleidsregel vermelde strafbare feiten.
Dat het aanwezig hebben van harddrugs, ter zake waarvan [appellant] op 15 februari 2006 onder meer is veroordeeld, niet afzonderlijk in de Beleidsregel is vermeld, maakt niet dat de minister aan dit feit geen bijzonder gewicht heeft mogen hechten. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat het aanwezig hebben van harddrugs slechts kan zijn bedoeld voor gebruik daarvan of handel daarin, zodat de Beleidsregel ook daarop ziet. Verder heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de minister eenvoudige mishandelingen mocht aanmerken als andere feiten die een risico voor de veiligheid van de burgerluchtvaart kunnen opleveren, als bedoeld in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder l, van de Beleidsregel.
2.3.2. Het betoog dat de rechtbank in de veranderde omstandigheden ten onrechte geen aanleiding heeft gezien het besluit van 19 februari 2008 te vernietigen slaagt evenmin. Zij heeft terecht beoordeeld of de minister ten tijde van de besluitvorming in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen. De minister heeft zich gebaseerd op ten tijde van dat besluit in de justitiële documentatie voorkomende gegevens. Reeds omdat de vrijspraak en de verklaring van zijn dochter van latere datum zijn, heeft de rechtbank daaraan terecht niet de betekenis gehecht die [appellant] daaraan toegekend wilde zien.
2.3.3. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd is evenmin grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister de hem op 15 februari 2006 opgelegde straf als zwaar mocht aanmerken. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat de minister werkstraffen van meer dan 40 uur als zwaar pleegt aan te merken en [appellant] tot 90 uur is veroordeeld.
2.3.4. Het door de intrekking van de verklaring niet meer kunnen vervullen van de vertrouwensfunctie is een voorzien gevolg van dat besluit en de gestelde daarmee samenhangende belangen van [appellant] zijn derhalve niet als bijzonder aan te merken. De rechtbank heeft derhalve daarin terecht evenmin grond gezien voor het oordeel dat de minister de verklaring van geen bezwaar van [appellant] in redelijkheid niet heeft kunnen intrekken.
2.4. De beroepsgronden falen. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Graat
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2009