200808099/1/V6.
Datum uitspraak: 19 augustus 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 26 september 2008 in zaak nr. 07/601 in het geding tussen:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 6 december 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellante sub 2] een boete opgelegd van € 19.000,00 wegens overtreding van de artikelen 2, eerste lid, en 15, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) ten aanzien van [vreemdeling A] en [vreemdeling B].
Bij besluit van 8 mei 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) het daartegen door [appellante sub 2] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 september 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover het betreft de ten aanzien van [vreemdeling A] opgelegde boete, in zoverre het besluit van 8 mei 2007 vernietigd en het besluit van 6 december 2006 herroepen, en het beroep ongegrond verklaard voor zover het betreft de ten aanzien van [vreemdeling B] opgelegde boete. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2008, en [appellante sub 2] bij brief, verzonden op 7 november 2008 en bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2008, hoger beroep ingesteld. De minister heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 8 december 2008. [appellante sub 2] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 5 december 2008. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister en [appellante sub 2] hebben onderscheidenlijk een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2009, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J.J.A. Huisman, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. N.B. de Neef, advocaat te Dordrecht, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef, onderdeel b en onder 1˚, van de Wav, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, draagt de werkgever die door een vreemdeling arbeid laat verrichten bij een andere werkgever er bij de aanvang van de arbeid door de vreemdeling onverwijld zorg voor dat de werkgever bij wie de arbeid feitelijk wordt verricht een afschrift van het document, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1˚ tot en met 3˚, van de Wet op de identificatieplicht, van de vreemdeling ontvangt.
Ingevolge artikel 18 wordt het niet naleven van de artikelen 2, eerste lid, en 15 als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge het tweede lid gelden de ter zake van deze wet gestelde beboetbare feiten ten opzichte van elk persoon, met of ten aanzien van wie een beboetbaar feit is begaan.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens artikel 4 bestaat de totale bij een boetebeschikking op te leggen boete, ingeval er sprake is van meer beboetbare feiten, uit de som van de per beboetbaar feit berekende boetebedragen.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 en voor overtreding van artikel 15, eerste lid, op € 1.500,00 per persoon per beboetbaar feit gesteld.
2.2. Het door inspecteurs van de Arbeidsinspectie (hierna: de inspecteurs) op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 29 juni 2006 (hierna: het boeterapport) houdt in dat [vreemdeling B], van Chinese nationaliteit, en [vreemdeling A], van Vietnamese nationaliteit (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen), in het kader van een stage, die deel uitmaakt van de door hen bij [appellante sub 2] gevolgde opleiding "Nederlands als tweede taal aan allochtonen (NT2)", ten behoeve van [Cafetaria], gevestigd te [plaats], onderscheidenlijk een in [plaats] gevestigd filiaal van [drogisterijketen] werkzaamheden hebben verricht, zonder dat daarvoor tewerkstellingsvergunningen waren afgegeven.
Volgens het boeterapport hebben de inspecteurs zich daarbij gebaseerd op de bevindingen tijdens een werkplekcontrole bij [cafetaria] op 25 augustus 2005 en op de resultaten van een op 6 september 2005 door hen ingesteld onderzoek in de administratie van [appellante sub 2].
Het boeterapport vermeldt dat de inspecteurs tijdens de werkplekcontrole bij [cafetaria] hebben geconstateerd dat [vreemdeling B] daar arbeid verrichtte, bestaande uit het opnemen en inpakken van bestellingen en het frituren van kroketten, waarbij zij heeft verklaard dat zij in het kader van voormelde opleiding stage liep. Volgens het boeterapport hebben de inspecteurs tijdens het nadien uitgevoerde onderzoek in de administratie van [appellante sub 2] stageovereenkomsten van [vreemdeling B] en [vreemdeling A] aangetroffen, die als bijlagen bij het boeterapport zijn gevoegd.
De stageovereenkomst van [vreemdeling B] is een overeenkomst tussen [vreemdeling B], [appellante sub 2] en [cafetaria] en vermeldt als begindatum van de stage 15 mei 2004. De stageovereenkomst van [vreemdeling A] is een overeenkomst tussen [vreemdeling A], [appellante sub 2] en [drogisterijketen] en vermeldt als begindatum van de stage 6 april 2005. In beide overeenkomsten is geen einddatum opgenomen.
Volgens de bij het boeterapport gevoegde verklaring van [vertegenwoordiger] van [appellante sub 2], is [vreemdeling B] van 1 april 2004 tot 28 juni 2005 en [vreemdeling A] van 8 september 2004 tot
26 juni 2005 in het kader van voormelde opleiding bij [appellante sub 2] ingeschreven geweest.
Voorts is volgens de bij het boeterapport gevoegde kopieën van de identiteitsdocumenten van de vreemdelingen het verrichten van specifieke arbeid toegestaan met dien verstande dat daarvoor een tewerkstellingsvergunning is vereist.
Vaststaat dat [appellante sub 2] aan [cafetaria], noch aan [drogisterijketen] een afschrift van het identiteitsdocument van de desbetreffende vreemdeling heeft verstrekt.
In het hoger beroep van de minister
2.3. De minister betoogt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat [vreemdeling A] tijdens de stage bij [drogisterijketen] werkzaamheden heeft verricht, zodat in zoverre niet kan worden geoordeeld dat [appellante sub 2] de artikelen 2, eerste lid, en 15, eerste lid, van de Wav heeft overtreden. Volgens de minister is de rechtbank door aldus te overwegen ten onrechte voorbijgegaan aan de inhoud van de stageovereenkomst, de bij het boeterapport gevoegde verklaring van de vertegenwoordiger van [appellante sub 2] en de van de zijde van [drogisterijketen] ingediende reactie van 15 mei 2006.
2.3.1. In het kader van een stage dienen de voorschriften van de Wav in acht te worden genomen, indien door de betrokken vreemdeling tijdens de stage werkzaamheden worden verricht.
Anders dan de minister betoogt, volgt uit de verklaring van de vertegenwoordiger van [appellante sub 2] noch uit de van de zijde van [drogisterijketen] ingediende reactie van 15 mei 2006 dat [vreemdeling A] tijdens haar stage bij [drogisterijketen] daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht. Andere bewijsmiddelen ontbreken. [vreemdeling A] zelf is niet gehoord. Evenmin is van de filiaalmanager van [drogisterijketen] een verklaring omtrent de stage van [vreemdeling A] beschikbaar. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen dat, naar de minister niet heeft betwist, [vreemdeling A] al na drie dagen bij [drogisterijketen] is weggegaan omdat de stage niet voldeed aan haar verwachtingen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn die de conclusie rechtvaardigen dat van het verrichten van werkzaamheden door [vreemdeling A] tijdens haar stage bij [drogisterijketen] sprake is geweest. Dat in de stageovereenkomst van [vreemdeling A] is vermeld dat van "voorkomende werkzaamheden" sprake kan zijn, is onvoldoende voor een ander oordeel, te minder nu de stage in die overeenkomst is omschreven als "oriëntatie/taalstage", hetgeen niet zonder meer tot de vaststelling kan leiden dat sprake is geweest van een werksituatie.
2.4. Het hoger beroep van de minister is ongegrond.
In het hoger beroep van [appellante sub 2]
2.5. Het betoog van [appellante sub 2] dat de rechtbank een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd faalt. Uit de overwegingen van de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank op basis van de aangedragen bewijsmiddelen heeft beoordeeld of de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante sub 2] de artikelen 2, eerste lid, en 15, eerste lid, van de Wav heeft overtreden.
2.6. Voorts betoogt [appellante sub 2] dat de rechtbank de minister ten onrechte is gevolgd in zijn standpunt dat voldoende is komen vast te staan dat [vreemdeling B] in het kader van haar stage bij [cafetaria] arbeid heeft verricht en dat aldus sprake is van overtreding van de artikelen 2, eerste lid, en 15, eerste lid, van de Wav. Volgens [appellante sub 2] heeft de rechtbank op basis van de concrete feiten en omstandigheden niet tot deze conclusie kunnen komen. Het doel van de stage van [vreemdeling B] was taalverwerving, waarvoor niet is vereist dat wordt gewerkt. Voorts heeft de controle door de Arbeidsinspectie twee maanden na de beëindiging van de stage op 28 juni 2005 plaatsgevonden en is uit de daarbij door [vreemdeling B] afgelegde verklaring niet duidelijk, of ook vóór die datum overtreding van de Wav heeft plaatsgevonden, aldus [appellante sub 2].
2.6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de stelling van [appellante sub 2], dat de stage van [vreemdeling B] slechts een taalstage betrof, en dat in dat kader geen werkzaamheden werden verricht, niet valt te rijmen met de inhoud van de stageovereenkomst. Daarin is achter "type stage" vermeld dat het om een "taal/werkstage" gaat en dat de werkzaamheden bestaan uit "voorkomende werkzaamheden cafetaria". Dat de controle door de Arbeidsinspectie op 25 augustus 2005 heeft plaatsgevonden na beëindiging van de stage, laat onverlet dat [vreemdeling B] tijdens die controle werkend bij [cafetaria] is aangetroffen en blijkens het bij het boeterapport gevoegde inlichtingen- en verhoorformulier tegenover de inspecteurs heeft verklaard dat zij daar al zes maanden stage liep, klanten hielp en dat ze soms bakte. Aldus is voldoende komen vast te staan dat [vreemdeling B] ook in de periode tot 28 juni 2005 bij [cafetaria] arbeid heeft verricht, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante sub 2] ten aanzien van [vreemdeling B] de artikelen 2, eerste lid, en 15, eerste lid, van de Wav heeft overtreden.
2.7. Het hoger beroep van [appellante sub 2] is ongegrond.
Ten aanzien van de hoger beroepen van de minister en [appellante sub 2]
2.8. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. De minister dient ten aanzien van [appellante sub 2] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appelante sub 2] in verband met de behandeling van het door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ingestelde hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) heft.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Prins
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2009