ECLI:NL:RVS:2009:BJ5500

Raad van State

Datum uitspraak
19 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200805520/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • G.N. Roes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor fokzeugen- en vleesvarkenshouderij in Veghel en de toepassing van de Wet geurhinder en veehouderij

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Veghel voor de oprichting en exploitatie van een fokzeugen- en vleesvarkenshouderij. Het college verleende op 3 juni 2008 een vergunning op basis van de Wet stankemissie veehouderijen. Dit besluit werd op 11 juni 2008 ter inzage gelegd. Tegen deze vergunning hebben verschillende appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten betogen dat de vergunningaanvraag had moeten worden getoetst aan de Wet geurhinder en veehouderij, die op 1 januari 2007 in werking is getreden, in plaats van de Wet stankemissie. De Raad van State heeft de zaak op 30 juni 2009 behandeld. Tijdens de zitting is gebleken dat de aanvraag na 1 januari 2007 meerdere keren is gewijzigd, wat volgens de Raad van State betekent dat de gewijzigde aanvraag moet worden beoordeeld aan de hand van de Wet geurhinder en veehouderij. De Raad van State oordeelt dat het college ten onrechte de Wet stankemissie heeft toegepast. De beroepen van de appellanten zijn gegrond verklaard, en het besluit van het college is vernietigd. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellanten. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van milieuwetgeving bij vergunningverlening.

Uitspraak

200805520/1/M2.
Datum uitspraak: 19 augustus 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], allen wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], zichzelf noemend Bewoners Buurtschap Jekschotstraat/Het Gerecht/Het Hool, allen wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Veghel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 juni 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Veghel (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een fokzeugen- en vleesvarkenshouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 11 juni 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2008, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2008, en [appellanten sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2008, beroep ingesteld. [appellanten sub 1] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 18 augustus 2008. [appellanten sub 3] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 19 juli 2008.
[appellanten sub 1], [appellanten sub 3] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2009, waar [appellanten sub 1], waarvan in persoon [appellant sub 1] en bijgestaan door mr. W.P.N. Remie, advocaat te Tilburg, [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. J.L. Mieras, [appellanten sub 3], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door F.E.M. van Buren, E. Reintjes en B.C.J.M. Leijten, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellanten sub 1] en [appellanten sub 3] voeren aan dat de vergunningaanvraag getoetst had moeten worden aan de op 1 januari 2007 in werking getreden Wet geurhinder en veehouderij in plaats van aan de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie). De aanvraag van 20 december 2006 is weliswaar voor 1 januari 2007 ingediend maar is na 1 januari 2007 zo ingrijpend aangepast dat de aanvraag moet worden geacht te zijn ingediend na 1 januari 2007.
2.2. Artikel 14, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij bepaalt dat indien een aanvraag om een vergunning is ingediend voor het tijdstip waarop deze wet met betrekking tot zodanige aanvraag in werking treedt, het voor dat tijdstip ten aanzien van zodanige aanvraag geldende recht van toepassing blijft tot het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden.
2.3. Uit het bestreden besluit blijkt het volgende. Op 20 december 2006 is bij het college een aanvraag om vergunning (hierna: de aanvraag) voor de inrichting ingekomen. De aanvraag is op 27 februari 2007 aangevuld. Op 23 mei 2007 is een ontwerp-besluit ter inzage gelegd. Vervolgens is op 28 september 2007 een nieuwe tekening ingediend alsmede een nieuw akoestisch rapport. Vervolgens is op 12 december 2007 een luchtkwaliteitonderzoek ingediend. Dit onderzoek is gewijzigd op 17 december 2007 en aangevuld op 17 april 2008. Op 20 december 2007 is voor de tweede maal een ontwerp-besluit ter inzage gelegd.
2.4. Ter zitting is gebleken dat de aanvraag na 1 januari 2007 meerdere malen en op verschillende punten is gewijzigd. Het college heeft in de onderscheiden wijzigingen aanleiding gezien om na de aanvankelijke terinzagelegging van 23 mei 2007 wederom een nader en gewijzigd ontwerp-besluit ter inzage te leggen. Naar het oordeel van de Afdeling moet worden geoordeeld dat de wijzigingen ten opzichte van de aanvraag in dit geval zodanig ingrijpend zijn dat een redelijke uitleg van het in artikel 14, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij neergelegde overgangsrecht met zich brengt dat de gewijzigde aanvraag moet worden beoordeeld aan de hand van de op 1 januari 2007 in werking getreden Wet geurhinder en veehouderij. Het college heeft derhalve ten onrechte de Wet stankemissie toegepast. De beroepsgrond slaagt.
2.5. De beroepen van [appellanten sub 1] en [appellanten sub 3] zijn gegrond. Nu het aspect stankhinder bepalend is voor het antwoord op de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit reeds hierom in zijn geheel te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven derhalve geen bespreking. Nu het beroep van [appellant sub 2], wiens beroepsgronden gelet op het vorenstaande ook geen bespreking behoeven, is gericht op vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met het belang van de bescherming van het milieu, ziet de Afdeling aanleiding dit beroep eveneens gegrond te verklaren.
2.6. Het college dient ten aanzien van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellanten sub 3] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veghel van 3 juni 2008, kenmerk 4.1/2008/14536;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veghel tot vergoeding van bij [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 711,23 (zegge: zevenhonderdelf euro en drieëntwintig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veghel tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Veghel aan [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellanten sub 1], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellant sub 2] en € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellanten sub 3] vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2009
492.